ECLI:NL:GHAMS:2020:3616

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
200.273.901/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke kinderbijdrage en zorgkorting in hoger beroep met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de tijdelijke kinderbijdrage en zorgkorting voor de minderjarige kinderen [kind A] en [kind B]. De zaak betreft een verzoek van de man, die in principaal hoger beroep is gegaan tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin aan de vrouw vervangende toestemming is verleend om met de kinderen naar [plaats B] te verhuizen. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw is vastgesteld en een tijdelijke zorgregeling is vastgesteld. De man heeft verzocht om een hogere kinderbijdrage, maar het hof heeft geoordeeld dat de bestreden beschikking op dit punt niet kan worden gewijzigd, omdat het resultaat van het hoger beroep voor de appellant niet slechter mag zijn dan de beslissing in eerste aanleg. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om een hogere kinderbijdrage, maar het hof heeft ook dit verzoek afgewezen. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 1.970,- per maand en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. Uiteindelijk heeft het hof besloten dat de man een tijdelijke kinderbijdrage van € 153,- per kind per maand moet blijven betalen, en de zaak is verwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling van de definitieve kinderbijdrage.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.273.901/01
Zaaknummers rechtbank: C15/289656 / FA RK 19-3255, 294382/19-5699 en C/15/295164 / FA RK 19-6104
Beschikking van de meervoudige kamer van 22 december 2020 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [Z] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.H.M. de Boer te Alkmaar,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.H.G. Habets te Breda.
Als belanghebbenden zijn mede aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [kind A] );
- de minderjarige [B] (hierna te noemen: [kind B] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem
hierna te noemen: de raad.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 11 augustus 2020 een beschikking gegeven. Het hof heeft, onder meer, de bestreden beschikking van 24 januari 2020 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), bekrachtigd voor zover daarbij aan de vrouw vervangende toestemming is verleend om met [kind A] en [kind B] (hierna: de kinderen) naar [plaats B] te verhuizen en voor zover daarbij de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw is bepaald. Daarnaast heeft het hof, tot de rechtbank nader beslist, een tijdelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: tijdelijke zorgregeling) vastgesteld. Het hof heeft de beslissing op het punt van de tijdelijke bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: tijdelijke kinderbijdrage) aangehouden.
1.2
Voorafgaand aan de hierboven vermelde beschikking van het hof is op 31 juli 2020 bij het hof nog een brief van de zijde van de man met bijlagen ingekomen, te weten drie recente salarisspecificaties uit 2020 en de jaaropgave 2019, waar door het hof om was verzocht tijdens de mondelinge behandeling van 27 juli 2020.
1.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

2.De verdere motivering van de beslissing

2.1
Thans is nog aan de orde de door de rechtbank bepaalde door de man aan de vrouw te betalen tijdelijke kinderbijdrage van € 153,- per kind per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 2 juli 2020.
In principaal hoger beroep
2.2
De man heeft voorwaardelijk verzocht, indien zijn verzoeken in hoger beroep met betrekking tot de verhuizing en de hoofdverblijfplaats van de kinderen worden toegewezen, te bepalen dat de vrouw aan de man als kinderbijdrage € 424,- per maand dient te voldoen.
2.3
Zoals hierboven onder 1.1 weergegeven heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd op het punt van de aan de vrouw verleende vervangende toestemming voor verhuizing met de kinderen naar [plaats B] en de bij de vrouw bepaalde hoofdverblijfplaats van de kinderen en heeft het hof de verzoeken van de man op dit punt afgewezen. De voorwaarde waaronder dit verzoek is gedaan is dus niet in ver vulling gegaan, zodat het hof op dit verzoek niet hoeft te beslissen.
In incidenteel hoger beroep
2.4
De vrouw heeft, na vermeerdering van haar verzoek, verzocht te bepalen dat de man, met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding, aan de vrouw een kinderbijdrage dient te betalen van € 350,- per kind per maand, althans een bijdrage hoger dan € 153,- per kind per maand die het hof juist acht.
Het verweer van de man strekt tot afwijzing van het verzoek van de vrouw.
Ingangsdatum
2.5
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zijnde 2 juli 2020, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte kinderen
2.6
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte (tabelbedrag) van de kinderen van € 1.390,- per maand in 2019, het laatste jaar waarin partijen nog samenleefden, is niet in geschil. Geïndexeerd naar de ingangsdatum, die gelegen is in 2020, bedraagt de behoefte van de kinderen € 1.425,- per maand, dat wil zeggen € 713,- per kind per maand. Ook is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen met de kosten van kinderopvang moet worden verhoogd, maar verschillen partijen wel van mening over de hoogte van deze kosten.
2.7
De vrouw stelt dat de rechtbank gelet op de ingangsdatum van de kinderbijdrage rekening had moeten houden met de netto opvangkosten van de kinderen in 2020 in plaats van in 2019. Deze bedragen € 1.013,- netto per maand. Dit zijn noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken om haar werk te behouden. Tijdens hun huwelijk maakten partijen ook al extra kosten voor opvang, omdat zij de ouders van de man een oppasvergoeding betaalden.
De man is van mening dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met opvangkosten van € 545,- netto per maand. Hij betwist de hoogte van de door de vrouw gestelde netto opvangkosten. Bovendien acht de man het niet redelijk om eventuele extra opvangkosten, die als gevolg van de door de vrouw gewenste verhuizing zijn ontstaan, bij de behoefte van de kinderen op te tellen.
2.8
Het hof overweegt als volgt. In de tabelbedragen zijn alle normale kosten, zoals die voor voeding en kleding, begrepen. Correctieposten betreffen kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en die bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Het hof acht het redelijk om uit te gaan van de opvangkosten zoals deze waren voorafgaand aan de verhuizing van de vrouw met de kinderen naar [plaats B] .
Dat de opvangkosten van de kinderen thans hoger zijn, is een door de vrouw zelf veroorzaakt gevolg van de door haar gewenste verhuizing. Naar het oordeel van het hof moeten de extra opvangkosten daarom voor rekening van de vrouw komen. De stelling van de vrouw dat de opvangkosten voor de verhuizing al hoger waren dan € 545,- per maand, omdat partijen de ouders van de man een oppasvergoeding betaalden, is door haar onvoldoende onderbouwd. Het hof zal derhalve, net als de rechtbank, rekening houden met € 545,- netto per maand aan opvangkosten.
2.9
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de behoefte van de kinderen in 2020, zal vaststellen op € 1.970,- per maand (€ 985,- per kind per maand).
Draagkracht
2.1
Bij het bepalen van de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van beide ouders in de beoordeling te worden betrokken.
2.11
Ten aanzien van de draagkracht van de man, geboren [in] 1979, overweegt het hof als volgt.
De man is in loondienst werkzaam bij [bedrijf 1] Uit de salarisspecificaties van mei, juni en juli 2020 volgt een bruto maandsalaris van € 5.137,-, exclusief vakantietoeslag. Uit de cumulatieven tot en met juli 2020 valt een ingehouden pensioenpremie van gemiddeld € 257,- per maand af te leiden en overige ingehouden premies (ANW, WAO excedent en WGA-gat) van gemiddeld € 24,- per maand. Het hof zal hier rekening mee houden. Conform het rapport alimentatienormen zal het hof geen rekening houden met de fiscale bijtelling vanwege de auto van de zaak.
Verder is gebleken dat de man in 2019 een provisie van € 21.619,- op jaarbasis heeft ontvangen. Partijen verschillen van mening over de vraag of hier in 2020 ook rekening mee moet worden gehouden. De vrouw vindt dat hier wel rekening mee moet worden gehouden. Volgens de vrouw ontvangt de man de provisie op maandelijkse basis en niet op jaarbasis dus dit moet op de salarisspecificaties te zien zijn. De man is van mening dat geen rekening moet worden gehouden met een provisie, omdat het vanwege de coronacrisis nog maar de vraag is of hij in 2020 ook een provisie gaat krijgen. Het hof acht het redelijk om in 2020 geen rekening te houden met een provisie bij het inkomen van de man. Anders dan bij de salarisspecificaties van oktober en november 2019, volgt uit de door de man na de zitting in hoger beroep ingediende salarisspecificaties van mei, juni en juli 2020 geen maandelijkse provisie. Daarnaast acht het hof de verklaring van de man aannemelijk dat de kans groot is dat hij vanwege de coronacrisis in 2020 geheel geen provisie zal ontvangen.
Gelet hierop bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 € 3.502,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + €975,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.660,- per maand. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 975 aan overige lasten en dat van het dan resterende netto-inkomen 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Hieruit volgt een draagkracht van de man voor de betaling van een kinderbijdrage van € 1.033,- per maand.
2.12
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw, geboren [in] 1978, overweegt het hof als volgt.
De vrouw is in loondienst werkzaam bij [bedrijf 2] Uit de salarisspecificaties van mei en juni 2020 volgt een salaris van € 9.414,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Het hof zal rekening houden met de ingehouden pensioenpremie van € 360,- per maand. Met de fiscale bijtelling vanwege de auto van de zaak zal het hof conform het rapport alimentatienormen geen rekening houden.
Gelet hierop bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2020 € 5.886,- per maand. De draagkracht wordt, net als bij de man, vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + €975,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.660,- per maand. Hieruit volgt een draagkracht van de vrouw voor de betaling van een kinderbijdrage van € 2.202,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
2.13
Wanneer de draagkracht van partijen tezamen voldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien, zal een verdeling van de kosten van de kinderen over partijen worden berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. In 2020 bedraagt de totale draagkracht van partijen € 3.235,-per maand. De geïndexeerde behoefte van de kinderen bedraagt in 2020 in totaal € 1.970,- per maand. De draagkracht van de man en de vrouw tezamen is derhalve voldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Dit leidt tot de volgende verdeling:
het aandeel van de man bedraagt: € 1.033,- / € 3.235,- x € 1.970,- = € 629,- per maand;
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 2.202,- / € 3.235,- x € 1.970,- = € 1.341,- per maand.
Zorgkorting
2.14
De kosten van de verdeling van de zorg over de kinderen zullen in aanmerking worden genomen als een percentage van de behoefte (tabelbedrag), de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Bij de hierboven onder 1.1 genoemde beschikking van 11 augustus 2020 heeft het hof een tijdelijke zorgregeling bepaald. Deze regeling houdt – kort gezegd – in dat de kinderen om het weekend vanaf vrijdag na schooltijd tot maandagmorgen bij de man verblijven, alsmede de zaterdagen in de andere weekenden van 10.00 uur tot 17.00 uur en iedere woensdag na schooltijd tot donderdagochtend naar school/opvang. Ook zijn de schoolvakanties gelijkelijk verdeeld. Gelet op deze regeling, zal het hof een zorgkorting van 35% in aanmerking nemen. Dit leidt tot een zorgkorting van € 499,- per maand.
2.15
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Dit leidt ertoe dat de bijdrage van de man na aftrek van de zorgkorting in totaal € 130,- per maand bedraagt.
Conclusie kinderbijdrage
2.16
Het hof zal echter niet laatstgenoemd bedrag als bijdrage opleggen, maar de bestreden beschikking ten aanzien van de tijdelijke kinderbijdrage bekrachtigen. Volgens vaste rechtspraak mag, afgezien van hier niet aan de orde zijnde gevallen, het resultaat van een hoger beroep voor de appellant niet slechter zijn dan de beslissing in eerste aanleg. Dit betekent dat in het door de vrouw ingestelde incidentele hoger beroep geen lagere kinderbijdrage kan worden vastgesteld dan de door de rechtbank vastgestelde kinderbijdrage van € 153,- per maand per kind.
Slotsom
2.17
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van partijen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.De beslissing

Het hof:
in principaal hoger beroep
verstaat dat niet behoeft te worden beslist op het verzoek van de man;
in incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarbij een tijdelijke kinderbijdrage is vastgesteld;
verwijst de zaak op het punt van de (definitieve) kinderbijdrage naar de rechtbank om verder te worden behandeld en beslist;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het door de vrouw meer of anders verzochte af, voor zover daarop in hoger beroep niet eerder is beslist.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, J.M. van Baardewijk en J.F. Miedema, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 22 december 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.