ECLI:NL:GHAMS:2020:3613

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
200.270.627/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en afwikkeling van een vennootschap onder firma tussen echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een familiezaken, waarbij de vrouw in hoger beroep is gekomen tegen de beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland. De vrouw en de man zijn in 1994 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, waarbij zij zijn getrouwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 3 juni 2019 ontbonden. De vrouw verzoekt om de peildatum voor de afwikkeling van hun vennootschap onder firma (v.o.f.) te wijzigen naar 30 juni 2016 en om de waarde van bepaalde verzekeringen en de overwaarde van de woning te verdelen. De man verzoekt de eerdere beschikkingen te bekrachtigen en stelt dat de vrouw geen recht heeft op de overwaarde van de woning, omdat deze op zijn naam staat en de huwelijkse voorwaarden dit uitsluiten. Het hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op de helft van de contante waarde van de Spaaroptimaalverzekering en de Spaarzekerverzekering, maar dat de vordering van de vrouw pas opeisbaar is als de afwikkeling van de v.o.f. is vastgesteld. De peildatum voor de afrekening van de v.o.f. blijft 1 januari 2010, zoals eerder afgesproken. De overige verzoeken van de vrouw worden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.270.627/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/266985 / FA RK 17-6867 en C/15/272190 / FA RK 18-
1756
beschikking van de meervoudige kamer van 22 december 2020 inzake:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. G. Martin te Purmerend,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. J.C.I. Veerman te Volendam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 11 december 2019 in hoger beroep gekomen van gedeelten van de beschikking van 21 december 2018 met zaaknummers C/15/266985 / FA RK 17-6867 en C/15/272190 / FA RK 18-1756 alsmede van de beschikking van 11 september 2019, met zaaknummer C/15/272190 / FA RK 18-1756, beide van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna te noemen: de rechtbank).
1.3.
De man heeft op 28 februari 2020 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 20 mei 2020 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 25 juni 2020 mondeling behandeld.
1.6.
Ter zitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De vrouw heeft ter mondelinge behandeling een pleitnotitie overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1994 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 3 juni 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 december 2018 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In de door partijen op 27 juli 1994 overeengekomen huwelijkse voorwaarden (hierna ook: HVW) is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald.
“Artikel 1 – De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd. (…)
Artikel 7 lid 4 – De contante waarde en de uitkering op de einddatum van (het spaardeel van) een levensverzekering komt, ongeachte wie van de echtgenoten verzekeringnemer is, toe aan de echtgenoten gezamenlijk, ieder voor de helft, tenzij de echtgenoten anders overeenkomen, hetgeen geacht wordt te zijn geschied wanneer de polis is verbonden aan de financiering van een goed dat eigendom is van één van de echtgenoten en deze de verzekeringnemer is in welk geval bedoelde contante waarde en uitkering geheel toekomt aan de verzekeringnemer.”
2.3.
In artikel 8 HVW is een periodiek verrekenbeding overeengekomen, kort gezegd inhoudende dat partijen jaarlijks zullen overgaan tot verrekening van de onverteerde inkomsten over dat jaar. Geen verrekening zal meer plaatsvinden over de tijd dat de echtgenoten, anders dan in onderling overleg, niet samenwonen of dat tussen hen de scheiding van tafel en bed bestaat.
2.4.
Partijen hebben hun samenwoning beëindigd op 10 februari 2010.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking van 21 december 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:

2.3.3. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank aan de orde gesteld of de verzoeken van partijen voor zover deze betrekking hebben op de afwikkeling van de tussen hen tot 2010 dan wel tot 2016 bestaand hebbende vennootschap onder firma [de v.o.f.] ( hierna de V.o.f), wel inhoudelijk door de familierechter in het kader van de echtscheidingsprocedure kan worden behandeld en beslist. Ter zitting is dit punt in het midden gebleven en is getracht alle geschilpunten te inventariseren en waar mogelijk procesafspraken te maken.
2.3.4.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de geschil- en beslispunten betrekking hebben op:
1.de V.o.f;
2.de woning aan de [a-straat] 42 te [plaats] , op naam van de man;
3.de Spaaroptimaalverzekering bij de Rabobank, gekoppeld aan de SpaarOptimaal hypotheek;
4.de Spaarzekerverzekering bij de Rabobank, gekoppeld aan de SpaarZeker hypotheek;
5.RVS BeursSpaarplannen, polisnummers 97408264, 97408287 en 97408302, op naam van de man;
6.de verevening van pensioenrechten;
7.de aan de woning van de man verbonden hypothecaire geldleningen bij de Rabobank, op naam van partijen:
a. nr. [1] € 75.000 aflosvrij;
b. nr. [2] , € 40.000, aflosvrij
c. nr. [3] , € 190.000, SpaarZeker;
d. nr. [4] , € 45.378, SpaarOptimaal.
2.3.5.
Ad 1.
Ter zitting hebben partijen afgesproken dat zij afrekenen per 1 januari 2010 en voor het opmaken van de slotbalans van de V.o.f tot uitgangspunt zullen nemen de balans van Jan Accountants per 31 december 2009.
(…)
2.3.6.
Ad 2.
De woning aan de [a-straat] 42 te [plaats] is eigendom van de man. De man stelt dat ter zake van (de waarde van) deze woning geen verrekening plaatsvindt. De vrouw erkent dat zij geen aanspraak kan maken op een deel van de overwaarde, maar zij koppelt daaraan dat de man alle schulden van de V.o.f. voor zijn rekening neemt.
2.3.7.
Ad 3 en 4.
De Spaaroptimaalverzekering bij de Rabobank is gekoppeld aan de SpaarOptimaal hypotheek, en de Spaarzekerverzekering bij de Rabobankaan de SpaarZeker hypotheek.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de waarde van deze verzekeringen per datum uiteengaan van partijen bij helfte moet worden verdeeld. Partijen hebben immers de premies voor de verzekeringen samen opgebracht en deze premiebetaling kan worden gezien als aflossing op de eraan gekoppelde hypothecaire geldleningen.
De man is het hiermee niet eens en wijst op het bepaalde in artikel 7 lid 4 en 5 van de huwelijkse voorwaarden. Volgens hem is sprake van levensverzekeringen en komt het spaardeel aan hem toe, omdat de uitkering bestemd is voor de financiering van onroerend goed dat op zijn naam staat. (…)
3.2.
Bij de bestreden beschikking van 11 september 2019 heeft de rechtbank gelast dat de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden als volgt zal zijn:
“- de man dient de waarde van de RVS BeursSpaarplannen, polisnummers 97408264, 97408287 en 97408302 met de vrouw te verrekenen. Deze vordering van de vrouw op de man zal eerst opeisbaar zijn als vaststaat welk bedrag ten aanzien van de afwikkeling van de vof moet worden verrekend;
- zolang de vrouw nog niet ontslagen is uit haar aansprakelijkheid voor de aan de woning van de man verbonden hypothecaire leningen, zal de man de uit die leningen voortvloeiende verplichtingen voor zijn rekening nemen, onder vrijwaring van de vrouw.”
Daarnaast heeft de rechtbank de zaak betreffende de afwikkeling van de tussen partijen tot 2010 dan wel tot 2016 bestaand hebbende onderneming [de v.o.f.] (verder: de v.o.f.) verwezen in de stand waarin deze zich bevindt naar de handelskamer van de sectie Handel, Kanton en Insolventie, locatie Haarlem van de rechtbank.
3.3.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre:
- te bepalen dat als peildatum waartegen de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen zullen worden gewaardeerd en zullen worden verdeeld en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden plaats heeft 30 juni 2016 zal gelden;
- te bepalen dat de saldi van de Spaarverzekering (het hof begrijpt: de Spaarzekerverzekering) en de Spaaroptimaalverzekering, die aan de twee hypothecaire geldleningen zijn verbonden, bij helfte verdeeld dienen te worden, waarbij de waarde per datum uiteengaan van partijen dient te worden aangehouden;
- te bepalen dat de man de helft van de overwaarde uit de woning aan de [a-straat] 42 te [plaats] heeft af te dragen aan de vrouw, althans het nominaal aandeel van de vrouw in de waarde daarvan, na aftrek van de op deze onroerende zaak rustende hypotheken, op zodanig bedrag vast te stellen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, alles kosten rechtens.
3.3.
De man verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen en te bepalen dat een eventuele vordering van de vrouw op de man eerst opeisbaar zal zijn als vaststaat welk bedrag ten aanzien van de afwikkeling van de v.o.f. moet worden verrekend.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De vrouw keert zich met een viertal grieven tegen de bestreden beschikkingen. De grieven zullen hierna worden beoordeeld.
Peildatum afwikkeling v.o.f.
4.2.
De eerste grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat partijen op de zitting in eerste aanleg van 9 november 2018 (onherroepelijk en onvoorwaardelijk) hebben afgesproken dat zij afrekenen per 1 januari 2010 en tegen de vaststelling van die datum als peildatum voor die afrekening. De vrouw meent dat als peildatum voor de afrekening van de v.o.f. 30 juni 2016 moet gelden (zijnde de datum van formele uittreding van de vrouw uit de v.o.f.). Ter zitting in eerste aanleg had zij aangegeven over onvoldoende middelen te beschikken om deskundigen in te huren en een slotbalans te laten opstellen. Daarom hebben partijen toen een soort werkafspraak gemaakt. Dat is nu anders, aldus de vrouw. In de periode na 1 januari 2010 is bovendien de fiscale regeling met de belastingdienst van kracht geworden, waarvan de effecten zouden moeten worden teruggerekend naar de slotbalans van 31 december 2009. Het zou daarom veel zorgvuldiger en overzichtelijker zijn om de datum van formele uittreding van de vrouw uit de v.o.f., 30 juni 2016, als peildatum te nemen. De vrouw was gedurende de hele periode aansprakelijk voor de naheffingen van de belastingdienst, waaruit volgt dat zij ook zou moeten profiteren van de positieve kanten van genoemde regeling. Zij wijst tot slot erop dat het voor een deskundige veel eenvoudiger zal zijn een slotbalans per 30 juni 2016 op te maken dan per 31 december 2009. Op grond van dit alles kan de vrouw in redelijkheid niet aan de gemaakte afspraak worden gehouden en dient volgens artikel 13 van de vennootschapsovereenkomst te worden gehandeld en afgewikkeld. Hetzelfde geld voor de waardering van de bedrijfspanden; bij een dergelijke belangrijke taxatie kan niet worden volstaan met een schatting en het terugrekenen naar 31 december 2009.
4.3.
De man betwist de stellingen van de vrouw en voert daartoe onder andere aan dat partijen tijdens een schorsing van de zitting van 9 november 2018 in gezamenlijk overleg, waarbij beiden werden bijgestaan door de eigen advocaat, zijn overeengekomen dat zij afrekenen per 1 januari 2010 en voor het opmaken van de slotbalans van de v.o.f. de balans van Jan Accountants per 31 december 2009 tot uitgangspunt zullen nemen. Tijdens de voortzetting van die zitting heeft de rechtbank de vrouw erop gewezen dat zij die afspraak zal vastleggen in een beschikking en dat de vrouw daarop dan later niet meer zou kunnen terugkomen. Dat 31 december 2009 het uitgangspunt is, heeft de advocaat van de vrouw bovendien nog bevestigd in een brief aan de rechtbank van 22 januari 2019.
4.4
Het hof overweegt als volgt. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 9 november 2018 blijkt dat de toenmalige advocaat van de vrouw, mr. Neefjes, na de bedoelde schorsing heeft verklaard dat partijen hebben afgesproken om 1 januari 2010 te hanteren als peildatum voor de waardering van de v.o.f. In het licht daarvan en gezien de gedetailleerde stellingen van de man omtrent de gang van zaken tijdens en na die schorsing, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd waarom de rechtbank niet van die afspraak mocht uitgaan, dan wel waarom slechts sprake was van ‘een werkafspraak’ met het oog op een eventuele onderlinge regeling. Ook voor het hof staat daarom vast dat partijen destijds een bindende afspraak hebben gemaakt. De vrouw voert aan dat zij in redelijkheid niet aan die overeenkomst zou kunnen worden gehouden. Naar het oordeel van het hof zou dat slechts het geval kunnen zijn indien nakoming van die overeenkomst tot een gevolg zou leiden dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar zou moeten worden aangemerkt. Ook daarvoor heeft de vrouw onvoldoende aangevoerd. Dit betekent dat bij de voortzetting van de procedure bij de handelskamer van de rechtbank de peildatum van 1 januari 2010 zal moeten worden gehanteerd. De grief faalt.
De vrouw heeft aan het slot van haar grief nog aangevoerd dat de waardering van de bedrijfspanden per 31 december 2009 zou moeten plaatshebben door een deskundige en dat niet kan worden volstaan met een schatting op basis van WOZ-waarden en een doorrekening naar die peildatum. Ook dit betoog faalt. Uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg volgt dat partijen tijdens de schorsing eveneens zijn overeengekomen dat de advocaat van de man ‘de taxaties van het onroerend goed uit 2006 in het geding brengt, met toerekening van de waarde naar het jaar 2010’. Ook aan die afspraak is de vrouw gebonden. Hier heeft eveneens te gelden dat, voor zover de vrouw heeft willen stellen dat de nakoming van deze afspraak - en ook: deze afspraken in onderling verband - tot een gevolg zou leiden dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar zou moeten worden aangemerkt, zij daarvoor onvoldoende heeft aangevoerd.
De Spaaroptimaalverzekering en de Spaarzekerverzekering
4.5.
De derde en de vierde grief zien op een tweetal verzekeringspolissen bij Interpolis, de Spaaroptimaalverzekering (polisnummer 00008683742; hierna: de Spaaroptimaalverzekering) en de Spaarzekerverzekering (polisnummer 40360078; hierna: de Spaarzekerverzekering). Het hof ziet aanleiding voorafgaand aan de tweede grief eerst deze beide grieven gezamenlijk te behandelen.
4.6.
De vrouw meent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat die verzekeringen onder de werking van artikel 7 lid 4 HVW vallen en de uitkeringen bestemd zijn voor de financiering van de onroerende zaak die op naam van de man staat, zodat deze waarden (de spaardelen) aan de man toekomen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hetgeen de vrouw in afwijking van de huwelijkse voorwaarden heeft meebetaald aan de premie voor deze beide verzekeringen, niet kan worden aangemerkt als een investering in de onroerende zaak van de man. De situatie is in wezen niet anders dan wanneer partijen deze gelden op een spaarrekening zouden hebben gestort. In dat geval zou sprake zijn geweest van overgespaard inkomen dat had moeten worden verrekend, aldus de vrouw.
4.7.
De man is van mening dat beide verzekeringen wel degelijk onder het bereik van artikel 7 lid 4 HVW vallen. Het gaat om polissen die verbonden zijn aan een zaak die eigendom is van de man, die verzekeringnemer is, zodat de contante waarde en uitkering geheel aan hem toekomen. In de huwelijkse voorwaarden is niets bepaald omtrent wie de premie voor dergelijke polissen dient te voldoen. De man betwist voorts dat de vrouw aan de premies voor de polissen heeft meebetaald en wijst erop dat de vrouw pas voor het eerst vanaf maart 2004 een inkomen heeft verkregen, te weten uit de v.o.f. De beide polissen dienen conform de huwelijkse voorwaarden te worden afgewikkeld
4.8.
Het hof overweegt dat de man met juistheid aanvoert dat de beide polissen levensverzekeringen zijn als bedoeld in artikel 7 lid 4 HVW (aangehaald onder 2.2). De vrouw heeft haar stelling dat deze polissen anders moeten worden gekwalificeerd onvoldoende onderbouwd. Dat neemt niet weg dat haar grieven op dit punt slagen, en wel op grond van het volgende. Op grond van artikel 7 lid 4 HVW komt de contante waarde en de uitkering op de einddatum van (het spaardeel van) een levensverzekering, ongeacht wie van de echtgenoten verzekeringnemer is, toe aan de echtgenoten gezamenlijk, ieder voor de helft. Dat is slechts anders indien de echtgenoten anders overeenkomen, hetgeen geacht wordt te zijn geschied wanneer de polis is verbonden aan de financiering van een goed dat eigendom is van één van de echtgenoten en deze de verzekeringnemer is. In dat geval komen de contante waarde en uitkering geheel toe aan de verzekeringnemer. De man beroept zich kennelijk op deze uitzondering met zijn betoog dat de waarde van de polissen aan hem toekomt.
Aan de man kan worden toegegeven dat de beide polissen verbonden zijn aan de financiering van de woning, die zijn eigendom is. Dat kan hem echter slechts baten indien alleen hij de verzekeringnemer is van deze verzekeringen.
Zoals het hof ter zitting met partijen heeft besproken, bevinden zich bij de stukken van het dossier kopieën van de polissen van zowel de Spaarzekerverzekering (productie 53 van de man) als de Spaaroptimaalverzekering (productie 54 van de man). Uit beide polissen blijkt dat niet alleen de man, maar ook de vrouw telkens (mede)verzekeringnemer is. Nu de man niets heeft gesteld over een nadere afspraak tussen partijen hierover, betekent dit dat voornoemde uitzondering niet van toepassing is en de vrouw dus aanspraak kan maken op de helft van de waarde van deze polissen. Blijkens haar petitum in appel meent de vrouw dat daarvoor als peildatum het feitelijk uiteengaan van partijen moet gelden. Daartegen heeft de man geen verweer gevoerd. Nu de laatste maand van samenleving van partijen februari 2010 was, stelt het hof de peildatum op 1 maart 2010. De helft van de contante waarden van de beide polissen op die datum komt - bij deze stand van het debat tussen partijen - toe aan de vrouw.
Nu deze grieven van de vrouw slagen, komt het verweer van de man aan de orde dat een vordering van de vrouw op de man eerst opeisbaar zou moeten zijn, als vaststaat welk bedrag ten aanzien van de afwikkeling van de v.o.f. moet worden verrekend. Blijkens zijn petitum in hoger beroep voert de man dat verweer nog steeds. Ter zake van de RVS BeursSpaarplannen heeft de rechtbank dit verweer gehonoreerd. Daartegen heeft de vrouw niet gegriefd. In het licht van het voorgaande zal ook het hof dit verweer honoreren, als hierna te melden.
Overwaarde woning
4.9.
Met haar tweede grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte de overwaarde van de woning aan de [a-straat] nr. 42 te [plaats] (hierna: de woning) buiten de ‘verdeling’ heeft gelaten en aldus het verzoek tot verdeling van die overwaarde heeft afgewezen en bij beschikking van 11 september 2019 (r.o. 2.8), wederom ten onrechte, heeft vastgesteld dat nu de woning eigendom is van de bank (het hof begrijpt: de man), door de man niets is te verrekenen met de vrouw. Daartoe voert de vrouw aan dat zij in eerste aanleg in haar verweerschrift op zelfstandig verzoek heeft aangevoerd dat zij formeel geen aanspraak kon maken op een deel van de overwaarde, maar dat dat achteraf een onjuist standpunt is. Zij verkeerde daarbij in de veronderstelling dat als zij geen aanspraak maakte daarop, zij niet door de man zou worden aangesproken voor de schulden uit de v.o.f. Daarbij komt dat de huwelijkse voorwaarden enkel zijn opgemaakt in verband met de risico’s samenhangende met het bedrijf van de man. Nu de man de schulden van de v.o.f. wenst te verdelen, acht de vrouw zich vrij om aanspraak te maken op de helft van de overwaarde van de woning. Weliswaar is de woning op grond van de huwelijkse voorwaarden het privé-eigendom van de man, maar hetgeen tussen partijen daarin is overeengekomen moet buiten toepassing blijven voor zover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De vrouw wijst in dit verband erop dat de man de woning in 1992 door ruiling heeft verkregen, met behulp van een geldlening van de vader van de vrouw. Partijen hebben, conform hun bedoeling, samen in de woning gewoond, zij hebben gezamenlijk de lasten daarvan voldaan en de vrouw is vanaf de ruiling hoofdelijk aansprakelijk geweest voor de op die woning rustende hypotheek. De vrouw ging ervan uit dat het een gezamenlijke woning betrof. Partijen hebben zich onvoldoende gerealiseerd wat het effect was van de koude uitsluiting in hun huwelijkse voorwaarden, om welke reden de man meermalen aan de vrouw heeft verkondigd dat wanneer de vrouw geen aanspraak maakte op haar deel van de overwaarde, de man de schulden van de v.o.f. zou dragen. De premies van de aan de hypothecaire leningen gekoppelde verzekering zijn altijd voldaan vanaf de gezamenlijke Rabobankrekening van partijen. Het is daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als de man de overwaarde niet hoeft te delen. Die onbillijkheid wordt nog erger als de vrouw geen aanspraak kan maken op verdeling van de Spaaroptimaalverzekering en de Spaarzekerverzekering.
4.10.
De man voert verweer. Hij betwist dat partijen ooit hebben afgesproken dat hij de schulden van de v.o.f. voor zijn rekening zou nemen als de vrouw zou afzien van aanspraak op de overwaarde. Voorts voert hij aan dat de huwelijkse voorwaarden niet zijn opgemaakt in verband met de risico’s van het bedrijf van de man. Hij is pas in 1996 met zijn onderneming gestart. De huwelijkse voorwaarden zijn juist opgemaakt met het doel om onder andere te voorkomen dat de vrouw aanspraak zou kunnen maken op de woning van de man. Gezien hun inhoud beschermen de huwelijkse voorwaarden de woning überhaupt niet tegen de risico’s voortvloeiend uit de onderneming. Voorts wijst de man erop dat hij pas in 2001 juridisch eigenaar is geworden van de woning. De feitelijke ruil had al in 1992 plaatsgevonden maar deze werd pas in dat jaar geformaliseerd. Tot die tijd was de vrouw ook niet hoofdelijk aansprakelijk jegens de bank.
4.11.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat de man juridisch eigenaar is van de woning. De vrouw heeft onvoldoende weersproken dat vanaf 1992 de man feitelijk over de woning beschikte en dat hij pas vanaf 2001 de juridische eigenaar daarvan is geworden, beide als voortvloeisel van een ruil met een andere woning die de man sinds 1987 in eigendom had. Dit betekent dat de overwaarde van de woning krachtens de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden aan de man toekomt. Het hof gaat voorbij aan de door de vrouw gestelde afspraak dat zij afstand heeft gedaan van haar recht op de helft van de overwaarde indien de man de schulden van de v.o.f. op zich zou nemen. Daargelaten dat de man het bestaan van een dergelijke afspraak heeft weersproken, komen de stellingen van de vrouw dienaangaande het hof ongeloofwaardig voor, reeds omdat de vrouw geen afstand kon doen van iets waarop zij van meet af aan al geen recht had. De stelling van de vrouw dat partijen een onjuiste voorstelling van zaken hadden over wat hun huwelijkse voorwaarden op dit punt inhielden, is in het licht van de weerspreking daarvan door de man onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat daaraan voorbij, te meer nu de man met juistheid stelt dat door de huwelijkse voorwaarden, gelet op hun inhoud, de woning in het geheel niet wordt afgeschermd van de risico’s verbonden aan zijn bedrijf.
Volgens de vrouw moet onverkorte toepassing van de huwelijkse voorwaarden in dit geval achterwege blijven, omdat het resultaat daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Zij heeft daarvoor echter onvoldoende aangevoerd. Dat de woning is gefinancierd met behulp van een geldlening van de vader van de vrouw is niet relevant, nu die lening slechts de man regardeert. Ook de omstandigheden dat partijen samen in de woning hebben gewoond en gezamenlijk de lasten daarvan hebben voldaan kunnen de vrouw niet baten. De man heeft genoegzaam onderbouwd dat de aan de woning verbonden hypothecaire geldleningen aflossingsvrij waren. De rentebetalingen daarvan zijn consumptief van aard en behoren tot de normale kosten van de huishouding, in de zin van artikel 5 HVW. Op grond van die bepaling dienden beide partijen naar evenredigheid daarin bij te dragen. Daargelaten de vraag of dat zo is geschied, stelt het hof vast dat een op artikel 5 HVW gebaseerde vordering niet ter beoordeling voorligt. Dat de vrouw vanaf de ruiling hoofdelijk aansprakelijk is geweest voor de op die woning rustende hypotheken, is evenmin een omstandigheid van betekenis. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw ooit is aangesproken op enige aflossing van die leningen. Tot slot, zoals hiervoor is overwogen heeft de vrouw aanspraak op de helft van de contante waarde per 1 maart 2010 van de Spaarzekerverzekering en de Spaaroptimaalverzekering; dat levert in dit verband dus evenmin een argument op.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw nog aangevoerd, zo begrijpt het hof, dat over de periode tot 2001 de overwaarde van de economische eigendom in de verrekening zou moeten worden betrokken. Daarnaast heeft zij nog een onbegrijpelijk standpunt over natrekking betrokken. Deze bezwaren betreffen evenwel nieuwe grieven die op bezwaar van de zijde van de man zijn gestuit en in dat stadium van de procedure niet meer konden worden voorgesteld. Ook grief 2 faalt.
4.12.
Bij deze stand van zaken komt het hof niet toe aan bewijslevering. Het bewijsaanbod van de vrouw in haar memorie van grieven, nader geconcretiseerd ter zitting in hoger beroep, wordt dan ook gepasseerd.
4.13.
Voor een proceskostenveroordeling ziet het hof geen aanleiding. Beslist wordt als volgt.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikkingen waarvan beroep, doch uitsluitend voor zover daarbij de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de Spaaroptimaalverzekering en de Spaarzekerverzekering zijn afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de contante waarde per 1 maart 2010 van de Spaaroptimaalverzekering (polisnummer 00008683742) en de Spaarzekerverzekering (polisnummer 40360078) tussen partijen bij helfte verdeeld dienen te worden;
bepaalt dat een op deze verdeling gebaseerde vordering van de vrouw eerst opeisbaar wordt als vaststaat welk bedrag ten aanzien van de afwikkeling van de v.o.f. [de v.o.f.] tussen partijen moet worden verrekend;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders in hoger beroep verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.R. Sturhoofd en mr. H.A. van den Berg, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 22 december 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.