ECLI:NL:GHAMS:2020:3554

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
200.261.804/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad door gecertificeerde instelling in jeugdbeschermingsrecht met betrekking tot omgang tussen ouder en minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding dat was aangespannen door [de man] tegen de stichting Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA). [de man] vorderde dat JBRA zou zorgen voor omgang tussen hem en zijn minderjarige zoon, die onder toezicht was gesteld. De voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam had eerder in een vonnis van 16 mei 2019 de vorderingen van [de man] afgewezen. Het hof heeft de feiten die door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, aangezien deze niet in geschil zijn.

De zaak draait om de vraag of JBRA onrechtmatig heeft gehandeld door geen omgang te realiseren tussen [de man] en zijn zoon. Het hof heeft vastgesteld dat er in het verleden meerdere pogingen zijn gedaan om omgang te realiseren, maar dat deze pogingen zijn belemmerd door de houding van zowel [de man] als [de vrouw], de moeder van de minderjarige. Het hof heeft overwogen dat de hulpverlening aan [de vrouw] moet worden geoptimaliseerd voordat er kan worden overgegaan tot contactherstel. De vorderingen van [de man] zijn afgewezen, omdat het hof van oordeel is dat de omstandigheden nog niet zodanig zijn dat omgang in het belang van de minderjarige kan worden geacht.

Het hof heeft de vorderingen van [de man] afgewezen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof heeft daarbij benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor het contactherstel bij [de man] ligt en dat hij zich moet openstellen voor begeleiding en hulpverlening. De proceskosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : KG 200.261.804/01
zaaknummer rechtbank : C/13/664682 / KG ZA 19-387 MW/JF
arrest van de meervoudige familiekamer van 15 december 2020
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
APPELLANT,
advocaat:
mr. I.M.C.A. Reinders Folmerte Amsterdam,
tegen:
de stichting STICHTING JEUGDBESCHERMING REGIO AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. J.K. van den Heuvelte Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [de man] en JBRA genoemd.
[de man] is bij dagvaarding van 6 juni 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2019, in kort geding gewezen tussen [de man] als eiser en JBRA als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
[de man] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, [de man] in zijn vorderingen uit de eerste aanleg ontvankelijk zal verklaren en deze vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van JBRA in de kosten van beide instanties.
JBRA heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van [de man] , althans tot afwijzing van de grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [de man] in de kosten van het hoger beroep.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 2 juli 2020 doen bepleiten, [de man] door mr. C.J.P. Liefting, advocaat te Mijdrecht en JBRA door haar advocaat, bijgestaan door [X] , gedragsdeskundige Jeugdbescherming. De advocaat van JBRA heeft gepleit aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Zowel [de man] als JBRA hebben nog aanvullende producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.12 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
[de man] heeft van oktober 2013 tot juli 2015 een relatie gehad met [de vrouw] (hierna: [de vrouw] ). Uit die relatie is [in] 2015 [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ). [de man] heef [de minderjarige] erkend. [de minderjarige] woont bij [de vrouw] . Partijen zijn belast met het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] .
3.2
Partijen zijn op 22 juli 2015 door Vangnet MGGZ aangemeld in het drangkader van JBRA vanwege een tijdelijk huisverbod van [de man] . Vanaf dat moment is JBRA betrokken. Aanvankelijk in een vrijwillig kader, vanaf 23 februari 2016, de datum waarop [de minderjarige] onder toezicht is gesteld, in een verplicht kader. Nadien is de ondertoezichtstelling steeds verlengd.
3.3
[de man] heeft inmiddels in meerdere procedure getracht omgang te krijgen met [de minderjarige] . Hoewel [de vrouw] bij kortgedingvonnis van 13 maart 2018 is veroordeeld bij door JBRA geëntameerde gesprekken aanwezig te zijn, daaraan deel te nemen en mee te werken aan het in opdracht van JBRA opgestelde plan voor de herstart van de omgang tussen [de man] en [de minderjarige] , is de omgang tot op heden niet op gang gekomen. Bij kortgedingvonnis van 9 mei 2018 is de vordering van [de man] JBRA te gelasten besprekingen te houden over de herstart van de omgang en de contacten met [de vrouw] afgewezen. Het hulpverleningsproces werd destijds belemmerd door het gebrek aan medewerking door [de vrouw] en het feit dat [de man] weigerde mee te werken aan het registreren van zijn contactmomenten met [de minderjarige] op video, terwijl JBRA dat wel nodig vond om [de man] te kunnen laten reflecteren op zijn eigen gedrag.
3.4
Bij beschikking van 18 september 2018 van dit hof is het verzoek van [de man] tot vaststelling van een zorgregeling afgewezen. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen:
“5.5. (...) Het daadwerkelijk opstarten van het contact tussen de man en [de minderjarige] is naar het oordeel van het hof (...) thans nog niet aan de orde. De hulpverlening aan de vrouw moet eerst verder op gang komen en het verzet van de man tegen de adviezen van de GI voor omgangsbegeleiding dient te worden gestaakt. Een en ander zal naar verwachting nog een behoorlijke tijd in beslag nemen. Het hof acht het vaststellen van een zorgregeling als door de man verzocht onder deze omstandigheden in strijd met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . (...)”
3.5
Bij beschikking van 12 december 2018 is door de rechtbank Amsterdam [de man] niet-ontvankelijk verklaard in zijn (zelfstandig) verzoek te bepalen dat [de minderjarige] omgang moet krijgen met hem via NIKA, althans een andere instelling.
3.6
Bij beschikking van 3 april 2019 heeft de rechtbank bepaald dat [de vrouw] gehouden is [de man] eenmaal per twee maanden per e-mail via JBRA te informeren over [de minderjarige] . In hoger beroep heeft dit hof bij beschikking van 14 januari 2020 de door de rechtbank opgelegde informatieregeling vernietigd, althans meer gespecificeerd en opnieuw beschikkende uitvoerbaar bij voorraad:
- een informatieregeling bepaald, inhoudende dat de vrouw (hof: [de vrouw] ) in elke even maand, op de eerste werkdag van die maand en voor het eerst op 1 februari 2020, zo nodig door tussenkomst van haar advocaat, aan de man (hof: [de man] ) per e-mail een update zal geven over:
- de gezondheid van [de minderjarige] ;
- indien van toepassing: de schoolgang en schoolresultaten van [de minderjarige] ;
- indien van toepassing: de sport van [de minderjarige] ;
- indien van toepassing: de hobby’s van [de minderjarige] ;
- de (andere) interesses van [de minderjarige] ;
- bepaald dat de vrouw elke maand februari en elke maand oktober, zo nodig door tussenkomst van haar advocaat, op de eerste werkdag van die maanden per e-mail aan de man een recente goed gelijkende kleurenfoto van [de minderjarige] zal sturen;
- bepaald dat de vrouw aan de man (een kopie van) ieder schoolrapport van [de minderjarige] zal e-mailen, uiterlijk op de eerste werkdag van de even maand volgend op de dag van ontvangst van deze rapporten zo nodig door tussenkomst van haar advocaat;
- bepaald dat zolang de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] nog van kracht is, de vrouw de hiervoor genoemde e-mails op de genoemde data in plaats van aan de man, aan de GI kan sturen indien en voor zover de GI bereid is die e-mail onverwijld aan de man door te sturen;
- bepaald dat de vrouw aan de man een dwangsom verbeurt van € 250,- (...) voor iedere keer dat zij niet of later dan de eerste werkdag van de desbetreffende maand voldoet aan het hiervoor (...) bepaalde, totdat een maximum van € 4500,- (...) aan verbeurde dwangsommen zal zijn bereikt.
3.7
In deze zaak vordert [de man] – samengevat -:
I. te bepalen dat JBRA wekelijks, althans tweewekelijks, althans driewekelijks, althans maandelijks een gesprek/bespreking tussen [de man] en [de vrouw] arrangeert en realiseert, op straffe van een dwangsom;
II te bepalen dat JBRA wekelijks, althans tweewekelijk, althans driewekelijks, althans maandelijks omgang tussen [de man] en [de minderjarige] arrangeert en realiseert, op straffe van een dwangsom;
III JBRA te veroordelen in de proceskosten;
IV althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
3.8
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [de man] afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe onder 4.2 overwogen:
“In het verleden is geprobeerd omgang onder begeleiding te laten plaatsvinden, maar dat is niet goed gegaan. Daarom is de insteek van Jeugdbescherming nu om eerst de omstandigheden te optimaliseren, voordat een begin wordt gemaakt met contactherstel tussen [de man] en [de minderjarige] , om te voorkomen dat het opnieuw misgaat. Uit de overgelegde stukken en de verklaringen namens Jeugdbescherming ter zitting is gebleken dat [de vrouw] bang is voor [de man] en dat zij vatbaar is voor stress. Hoewel er geen zorgen zijn over de relatie tussen haar en [de minderjarige] , wil Jeugdbescherming voorkomen dat hun relatie en daarmee het welzijn van [de minderjarige] onder druk komt te staan. Daarnaast acht Jeugdbescherming het noodzakelijk dat [de vrouw] [de minderjarige] ondersteunt in het aangaan van contact met [de man] . Het hof heeft het belang onderschreven van het wegnemen van de genoemde belemmeringen bij de ouders, voordat wordt overgegaan tot contactherstel. De voorzieningenrechter zal wat dat betreft bij het oordeel van het gerechtshof (en Jeugdbescherming) aansluiten. Aangezien de belemmeringen bij de ouders nog niet voldoende zijn weggenomen, kan het opstarten van omgang thans nog steeds niet in het belang van [de minderjarige] worden geacht. Daarnaast zou toewijzing van de vorderingen van [de man] het traject dat Jeugdbescherming voor ogen heeft doorkruisen. Het is wenselijk dat de therapie van [de vrouw] de juiste vorm krijgt. Daaraan wordt ook, zij het in traag tempo, gewerkt en aannemelijk is dat het afdwingen van gesprekken tussen haar en [de man] daarop een averechts effect zal hebben. Opmerking verdient dat [de man] al meerdere keren een juridische procedure heeft gebruikt om te proberen contact met [de minderjarige] af te dwingen, zonder succes. Het procederen door [de man] , dat zoals mr. Liefting heeft erkend is bedoeld om druk te zetten op Jeugdbescherming en/of [de vrouw] , lijkt inmiddels contraproductief te werken.”
3.9
Het hof stelt voorop dat een gecertificeerde instelling in de zin van artikel 1.1. van de Jeugdwet, zoals JBRA, de wettelijke taak heeft ondertoezichtstellingen uit te voeren. Bij de uitvoering van deze taak en het gebruik van de daarbij behorende bevoegdheden, behoort het belang van het onder toezicht gestelde kind leidend te zijn. Evenwel komt JBRA daarbij, gelet op de aard van haar taak en bevoegdheden, in beginsel een grote mate van beleids- en beoordelingsvrijheid toe. Denkbaar is dat onder omstandigheden het optreden van JBRA een onrechtmatige daad oplevert jegens een ouder die het gezag over de onder toezicht gestelde minderjarige(n) uitoefent, zoals [de man] kennelijk aan zijn vorderingen ten grondslag legt. Bij de beoordeling daarvan moet echter rekening worden gehouden met de hiervoor vermelde beoordelingsvrijheid. Dit brengt in beginsel een terughoudende toetsing door de rechter mee. Het gaat daarbij om de vraag of JBRA, binnen de grenzen van haar wettelijke taak en gelet op het belang van de minderjarige(n), in redelijkheid tot haar handelen heeft kunnen komen.
3.1
In hoger beroep stelt [de man] dat JBRA de ondertoezichtstelling niet invult; [de vrouw] blijft passief en zo houdt JBRA een situatie die al vier jaar bestaat in stand. Ook na de zitting in eerste aanleg heeft JBRA nog niets ondernomen wat tot contact en gesprekken tussen partijen moet leiden en niets gedaan om omgang en contact tussen [de man] en [de minderjarige] te starten. De gestelde hulpverlening aan [de vrouw] wordt niet gemonitord. Het kan niet zo zijn dat het afhouden van het geven van toestemming voor omgang en contact door [de vrouw] blijvend is, want dan wordt ‘dwarsliggen’ beloond en wordt het ouderschap uitgehold, wordt eigenrichting beloond en wordt het kind van contact met de niet-verzorgende ouder beroofd, hetgeen haaks staat op het EVRM en op het IVRK, aldus [de man] . In mei 2019 was alle hoop gevestigd op de nieuwe gezinsmanager maar ten tijde van het formuleren van de grieven had [de man] de gezinsmanager nog steeds niet gezien, gaf zij geen antwoorden op vragen en maakte zij geen afspraak om de doelen en het realiseren daarvan te bespreken. Hoewel [de vrouw] op 3 april 2019 een informatieplicht is opgelegd via JBRA, is deze informatie niet één keer gegeven, aldus [de man] .
3.11
JBRA stelt dat zij met [de vrouw] in 2018 is gestart met een individueel traject. Tevens had [de vrouw] gesprekken met een psycholoog. Omdat dit niet heeft geleid tot vergroting van het emotionele draagvlak bij [de vrouw] , heeft JBRA een traject bij Arkin voor diagnostiek, persoonlijkheids- en intelligentieonderzoek geadviseerd. Dit traject heeft vertraging opgelopen waardoor JBRA in april 2019 de GGD heeft ingeschakeld. Bij de GGD heeft [de vrouw] aangegeven dat zij aan zichzelf wil werken en dat zij niet negatief staat tegenover het traject en de behandeling bij Arkin. [de vrouw] wil echter ook hulp met betrekking tot haar angsten voor [de man] . JBRA geeft aan dat er in 2019 wel een licht positieve kanteling leek te komen in de houding van [de vrouw] doordat zij in een gesprek met de gezinsmanager heeft gezegd minder angst te ervaren jegens [de man] . Dit kwam mede door een onverwachte ontmoeting tussen [de vrouw] en [de man] op 22 augustus 2019 die zonder problemen is verlopen. Desondanks heeft JBRA op 19 december 2019 een schriftelijke aanwijzing aan [de vrouw] moeten geven met daarin de opdracht dat [de vrouw] dient mee te werken aan de ondertoezichtstelling en de in dat kader gestelde doelen. Van [de vrouw] wordt verwacht dat zij meewerkt aan contactherstel dat kan plaatsvinden via “Arkin Contactherstel”. Parallel daaraan kan [de vrouw] gerichte hulpverlening krijgen voor het verwerken van het verleden en haar angstklachten. Arkin zal de ouders kunnen ondersteunen met als doel [de minderjarige] te begeleiden in het contact met [de man] .
3.12
Arkin vereist, alvorens te kunnen starten, de toezegging van JBRA dat de omgang veilig verloopt. Dit betekent dat er eerst een omgangsmoment door de gezinsmanager wordt begeleid om dit te onderzoeken. Indien dit veilig wordt bevonden, dan kan Arkin starten. JBRA heeft een proces-verbaal overgelegd van een zitting bij de kinderrechter van 3 februari 2020, waaruit blijkt dat [de man] ter zitting een verbaal agressieve houding aannam. Niettemin heeft de kinderrechter bepaald dat contactherstel dient plaats te vinden, aldus JBRA. JBRA heeft geprobeerd afspraken tussen de ouders te maken over de invulling van de omgang die kort daarna zou gaan plaatsvinden. Dit omgangsmoment zou door de gezinsmanager worden begeleid zodat zij een veiligheidsinschatting kon maken ten behoeve van de eventuele doorgeleiding naar Arkin. [de vrouw] was bereid hieraan mee te werken, maar [de man] kon zich er niet in vinden. Hij eiste per direct en onder zijn dwingende voorwaarden omgang met [de minderjarige] . [de man] is verbaal agressief, intimideert de gezinsmanager (en haar gezin), laat zich laatdunkend en beledigend uit over [de vrouw] en zegt dat hij zich niet wil houden aan afspraken en instructies van JBRA, aldus JBRA.
3.13
Naar het hof begrijpt heeft de huidige gezinsmanager van JBRA in juni 2020 geïnformeerd bij Arkin. Arkin heeft aangegeven dat zij het dossier heeft gesloten omdat [de vrouw] geen hulpvraag kon formuleren en uit de screening door middel van de door [de vrouw] ingevulde vragenlijsten geen zorgelijk beeld en/of signalen van trauma naar voren komen.
3.14
Dat [de man] zich op de spreekwoordelijke vooravond van het contactherstel met [de minderjarige] op agressieve en dwingende wijze heeft opgesteld en geen inzicht in zijn acties toont, acht JBRA zeer zorgelijk. JBRA begrijpt niet dat [de man] zich niet begeleidbaar wil opstellen waardoor het op een voor [de minderjarige] veilige en verantwoorde wijze hervatten van contact niet mogelijk is. Door de bedreigingen is de gezinsmanager van de zaak gehaald en heeft zij omwille van haar veiligheid een aware-knop van de politie. Gelet op de bedreigingen is de zaak overgedragen naar het Landelijk Expertise Team (LET-jb) welk team de begeleiding van [de man] naar individuele hulpverlening op zich neemt zoals blijkt uit bijlage 25 bij het verweerschrift van JBRA. Bij brief van 15 juni 2020 bericht LET-jb aan JBRA dat in 2020 twee telefonische gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de medewerkers van LET-jb en [de man] . [de man] heeft zich vervolgens op advies gemeld bij De Waag voor behandeling en begeleiding. [de man] heeft in het verleden reeds een agressieregulatietraining gevolgd bij De Waag. De Waag heeft aangegeven dat zij [de man] in behandeling kunnen nemen als er concrete voorvallen benoemd kunnen worden waardoor de huidige samenwerking tussen [de man] en JBRA stuk loopt. LET-jb heeft De Waag een vijftal voorvallen genoemd , te weten:
- [de man] stelt zich niet begeleidbaar op richting de hulpverlening;
- [de man] geeft aan dat hij zich door het minst geringste benadeeld, gediscrimineerd en gepest voelt waarop hij vervolgens heftig en intimiderend kan reageren jegens de hulpverlening;
- volgens [de man] is er maar een weg die kan leiden tot contactherstel met zijn zoon en dat is zijn weg. Het lukt [de man] niet open te staan voor de mening/kanttekeningen van anderen;
- [de man] legt de schuld van het niet tot stand komen van het contact met zijn zoon buiten zichzelf. In het verleden was [de man] een keer dichtbij contactherstel, echter heeft dit door zijn eigen toedoen niet plaatsgevonden;
- is het mogelijk dat [de man] spanning ervaart om het contact met zijn zoon aan te gaan en heeft dit invloed op de samenwerking?
3.15
Op 4 juni 2020 werd aan JBRA bericht dat [Y] van De Waag de behandeling van [de man] op zich zal nemen. De afspraak is dat [de man] gaat deelnemen aan psychologisch onderzoek waarna er gezamenlijke gesprekken geïnitieerd kunnen worden. De reden van deze afspraak is dat [de man] alle aantijgingen ontkent, behalve de bedreiging van de gezinsmanager, waardoor de voorvallen die aan De Waag door LET-jb zijn gemeld niet bespreekbaar zijn en [de man] daarvoor niet behandeld kan worden. De Waag wil trachten [de man] te begeleiden zodat de gesprekken tussen [de man] en JBRA in de toekomst constructief gaan verlopen. Tussen JBRA en LET-jb vindt op korte termijn overleg plaats welke gezinsmanager aansluit bij de gesprekken bij De Waag.
3.16
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat de door [de man] aan JBRA verweten handelingen jegens hem niet als onrechtmatig kunnen worden gekwalificeerd. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [de man] dan ook terecht afgewezen. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Daarbij overweegt het hof ten overvloede dat de insteek van JBRA om eerst de omstandigheden te optimaliseren voordat een begin wordt gemaakt met contactherstel tussen [de man] en [de minderjarige] , de juiste is. JBRA stelt zich terecht op het standpunt dat [de man] eerst het traject bij De Waag zal moeten afmaken en dat duidelijk zal moeten zijn dat [de vrouw] [de minderjarige] zal (kunnen) ondersteunen bij het aangaan van contact met [de man] . Bovendien kan pas over contactherstel worden gesproken als de gesprekken tussen [de man] en JBRA constructief kunnen verlopen. Hoewel het hof de frustraties van [de man] over het uitblijven van contact en enig uitzicht daarop begrijpt, dient [de man] zich te realiseren dat hij de sleutel tot succes in handen heeft. Wanneer [de man] zijn houding verandert, zich begeleidbaar opstelt, minder heftig reageert en laat blijken dat ook hij wellicht in het verleden schuld had aan het mislukken van contact omdat hij soms ‘een te opstandig standje’ was en inziet dat de visie van JBRA in bepaalde situaties beter is dan de zijne, ligt de weg open naar contactherstel. Het is aan [de man] daaraan te werken. Het voorgaande betekent echter niet dat JBRA nu de behandeling van [de man] door De Waag kan afwachten en niets hoeft te doen. In de tussentijd moet JBRA zich blijven inzetten dat [de vrouw] therapie volgt en afspraken daarover daadwerkelijk nakomt. Pas als bij zowel [de man] als bij [de vrouw] de belemmeringen in een afdoende mate zijn weggenomen, zal omgang in het belang van [de minderjarige] kunnen zijn. Vooralsnog is dat op dit moment nog niet zo.
3.17
Het hof gaat ervan uit dat [de man] in het belang van [de minderjarige] blijft meewerken aan de behandeling bij De Waag. Gelet daarop zal het hof, ondanks dat [de man] in deze zaak in het ongelijk wordt gesteld, de proceskosten van het hoger beroep compenseren als na te melden. Het hof ziet geen aanleiding de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling te vernietigen omdat tijdens het wijzen van dat vonnis er nog geen zicht was op medewerking aan behandeling door [de man] .

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V.T. de Bie, H.A. van den Berg en T.A.M. Tijhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020.