Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
“
(…) Artikel 4. (…) De werknemer komt in dienst op basis van vast salaris en de arbeidsduur bedraagt …32… uren per week.(…)Artikel 7. (…) Het basissalaris bedraagt op het moment van afsluiten van deze overeenkomst € 2.600 bruto per maand bij een volledig dienstverband (40 uur) (…). Bij een part-time dienstverband van 80% bedraagt het basissalaris € 2080. bruto per maand.
De werknemer en werkgever komen volgende Resultaat afhankelijke toeslag
Bijlage 1 nov 2009”; hierna: de bijlage) is, voor zover relevant, bepaald:
“
(…)Vergoedingen;Cursussen; (…)
Praktijkeigenaar bepaald of de medewerker voor vergoeding in aanmerking komt (is er behoefte aan?)
KNGF vergoeding: (…) KNGF lidmaatschap maximaal 400 euro bij een fulltime aanstelling of naar ratio daarvan bij een parttime aanstelling met een minimum van 200 euro.”
3.Beoordeling
grief 1richt [appellante] zich tegen de feitenvaststelling van de kantonrechter onder 1.1 tot en met 1.6 van het bestreden vonnis. [appellante] heeft betoogd dat de kantonrechter ten onrechte niet alle door [appellante] genoemde feiten heeft opgenomen in de feitenvaststelling. De kantonrechter is bij de feitenvaststelling echter vrij en daarbij niet gehouden meer of andere feiten vast te stellen dan hij aan zijn beslissing ten grondslag legt. Grief 1 faalt daarom.
grief 3betoogd dat zij recht heeft op nabetaling van vakantiebijslag. Zij heeft naar voren gebracht dat [X] de vakantiebijslag niet heeft berekend over de som van het basissalaris en de resultaatafhankelijke toeslag, zoals overeengekomen in artikel 7.6 van de arbeidsovereenkomst. In plaats daarvan heeft [X] volgens [appellante] een bedrag aan vakantiebijslag periodiek in mindering gebracht op het brutosalaris en (aldus) de vakantiebijslag opgenomen in het brutosalaris. Verder heeft [appellante] gesteld dat zij nooit expliciet heeft ingestemd met maandelijkse betaling van de vakantiebijslag.
grief 4richt [appellante] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij geen recht heeft op nabetaling van loon over door haar opgenomen vakantiedagen. [appellante] heeft aangevoerd dat alleen salaris is betaald op basis van door haar uitgevoerde behandelingen en niet over dagen waarop zij geen behandelingen verrichtte. Over haar vrije dagen (waarop zij geen behandelingen uitvoerde) heeft zij dus geen loon doorbetaald gekregen. In ieder geval is het volgens [appellante] aan [X] om aan de hand van de administratie te stellen en onderbouwen dat zij over niet-gewerkte dagen wel salaris heeft betaald. Het door [X] toegepaste beloningssysteem komt volgens [appellante] neer op een all-in-beloning, waarbij de wettelijke looncomponenten zoals vakantieloon en vakantiebijslag, geacht worden te zijn inbegrepen in de loonkosten (het omzetpercentage). Een dergelijk all-in-beding is volgens [appellante] nietig wegens strijd met artikel 7:639 e.v. jo. 7:645 BW en artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (hierna: de Arbeidstijdenrichtlijn). Bovendien heeft [appellante] niet ingestemd met een all-in-beding en is zij daarover bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst niet behoorlijk geïnformeerd.
grief 5richt [appellante] zich tegen de afwijzing van haar vordering tot betaling van € 3.073,17 ter zake van ADV-dagen. Uit de grief blijkt echter onvoldoende op welke gronden [appellante] zich niet kan verenigen met (r.o. 15 van) het bestreden vonnis. De enkele verwijzing naar de dagvaarding, de conclusie van repliek en de PR10RE-rapportage, volstaat daarvoor niet. Reeds op die grond faalt grief 5.
grief 6richt [appellante] zich tegen de afwijzing van haar vordering tot betaling van € 497,74 ter zake van ziekengeld. [appellante] heeft betoogd dat een te laag bedrag aan ziekengeld is betaald, omdat het ziekengeld vermeerderd had moeten worden met de berekende opslagen aan te weinig betaald loon. Ook uit grief 6 blijkt echter onvoldoende op welke gronden [appellante] zich niet kan verenigen met (r.o. 16 van) het bestreden vonnis. De enkele opmerking dat de berekening van het ziekengeld uit de PR10RE-rapportage verschilt van de berekening van [X] , is daartoe niet toereikend. Grief 6 faalt daarom.
grief 7keert [appellante] zich tegen de afwijzing van de kantonrechter van de vordering van [appellante] in verband met wijzigingen van de afrekentarieven (tarieven per behandeling) door [X] . [appellante] heeft aangevoerd dat voor zover [X] al de bevoegdheid had jaarlijks afrekentarieven vast te stellen, zij van die bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik mocht maken om deze tarieven (eenzijdig) te verlagen. Het is volgens [appellante] aan [X] om aan te tonen dat [X] bij die verlaging een zwaarwichtig belang had in de zin van artikel 7:613 BW. Zij heeft verder naar voren gebracht dat de eenzijdige verlaging van de behandeltarieven negatieve effecten heeft gehad op het van de omzet voor deze behandelingen afgeleide brutosalaris van [appellante] en in strijd is met artikel 7:611 BW (goed werkgeverschap) en 7:618 BW (recht op gebruikelijk loon/loon naar billijkheid).
grief 8betoogd dat [X] teveel aan werkgeverslasten heeft ingehouden ten koste van haar brutoloon. Bij de berekening van de totale loonkosten heeft [X] stijgingen in de werkgeverslasten doorberekend, wat niet is toegestaan op grond van artikel 20 Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), aldus [appellante] .
verplichte vergoedingen aan de medewerker” een van de componenten van de totale loonkosten die een rol spelen bij de berekening van de resultaatafhankelijke toeslag. Tussen partijen is niet in geschil dat hieronder (in ieder geval) de werkgeverslasten worden begrepen. De werkgeverslasten spelen dus een rol bij de berekening van het gedeelte van de gerealiseerde omzet dat aan de werknemer als brutoloon toekomt. Hierop heeft artikel 20 Wfsv geen betrekking. Grief 8 faalt daarom.
grief 9keert [appellante] zich tegen de afwijzing in het bestreden vonnis van haar vordering tot betaling van wettelijke rente en wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW over deze betaling.
(een deel van) grief 7 en grief 10heeft [appellante] gesteld dat [X] een aantal door haar verrichte behandelingen niet heeft meegenomen bij de berekening van haar loon. Deze grieven lenen zich in zoverre voor gezamenlijke behandeling. [appellante] heeft ter onderbouwing van deze stelling haar persoonlijke praktijkagenda en een overzicht uit het patiëntenadministratiesysteem Intramed (hierna: Intramed) van [X] in het geding gebracht. Zij heeft ter toelichting daarop gesteld dat in haar praktijkagenda meer door haar verrichte behandelingen zijn opgenomen dan in Intramed. Nu [appellante] daarbij niet duidelijk heeft gemaakt welke behandelingen, op welke data, niet zouden zijn meegenomen bij de berekening van haar loon, heeft zij haar vordering onvoldoende toegelicht. Het door haar in het geding gebrachte overzicht, waarop uitsluitend verschillen tussen haar eigen praktijkagenda en het vergoedingenoverzicht van [X] in aantallen behandelingen worden genoemd, volstaat daarvoor niet. Nu [appellante] , tegenover de betwisting van [X] , onvoldoende heeft gesteld waaruit blijkt dat er te weinig behandelingen zijn meegenomen bij de berekening van haar loon, wordt haar bewijsaanbod gepasseerd. Bij dit alles komt dat [X] onbetwist heeft gesteld dat Intramed binnen haar praktijk leidend was en dat [appellante] zelf haar gegevens invoerde in dit systeem. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat [X] terecht van de gegevens in Intramed is uitgegaan. Grief 10 faalt.
grief 11richt [appellante] zich tegen de afwijzing van de door haar gevorderde vergoeding van beroepskosten. De (deels onder r.o. 2.3 geciteerde) bijlage, die deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, bepaalt over de vergoeding van kosten voor cursussen dat de praktijkeigenaar bepaalt of de kosten van een cursus aan een medewerker worden vergoed (op basis van de vraag of aan de betreffende cursus behoefte is). [appellante] heeft niet gesteld dat ze toestemming aan [X] heeft gevraagd voor de cursussen waarvoor zij een kostenvergoeding vordert. Reeds hierop stuit de vordering tot kostenvergoeding af. [appellante] heeft betoogd dat de toestemming impliciet was gegeven omdat de cursussen noodzakelijk waren voor haar opleiding en deze zijn gevolgd met instemming van [X] . Daarnaast heeft ze aangevoerd dat een redelijke uitleg van de bijlage meebrengt dat de kosten van de cursussen vergoed (moeten) worden. Het hof volgt dit betoog niet. Uit de bijlage volgt juist dat [X] uitsluitend de kosten vergoedt van die cursussen waaraan binnen haar praktijk behoefte bestaat.