ECLI:NL:GHAMS:2020:3471

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
200.256.929/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom met betrekking tot een geldlening

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een vordering van [appellante] tot nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom van € 6.000 door [geïntimeerde]. De vordering is gebaseerd op een overeenkomst van geldlening. De kantonrechter had eerder de vordering afgewezen, omdat de overeenkomst niet was komen vast te staan. [appellante] heeft echter in hoger beroep vier grieven ingediend, waarin zij stelt dat er wel degelijk sprake is van een overeenkomst van geldlening en dat [geïntimeerde] verplicht is het bedrag terug te betalen.

De feiten zijn als volgt: [appellante] heeft op drie verschillende data bedragen van in totaal € 6.000 aan [geïntimeerde] verstrekt. [geïntimeerde] heeft hiervoor kwitanties ondertekend. Daarnaast zijn er facebookberichten en een gespreksverslag van een maatschappelijk werker die de situatie rondom de lening beschrijven. [geïntimeerde] heeft in zijn verweer gesteld dat hij het geld niet kan terugbetalen omdat hij in de schuldhulpverlening zit.

Het hof heeft geoordeeld dat [appellante] voldoende bewijs heeft geleverd van de verplichting van [geïntimeerde] om het bedrag terug te betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering op 2 juli 2018 opeisbaar is geworden en dat de verjaringstermijn niet is overschreden. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 6.000, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 16 juli 2018. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.256.929/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 7166409 CV EXPL 18-18779
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 december 2020
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.P. Groot te IJmuiden,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.J. den Hartog te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

In deze zaak is op 23 april 2019 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot dan toe wordt verwezen naar dat arrest.
Ter uitvoering van het tussenarrest heeft op 26 juli 2019 een comparitie van partijen plaatsgehad voor het beproeven van een minnelijke regeling. Van de comparitie is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 13 november 2020 doen bepleiten, [appellante] bij monde van mr. Groot voornoemd en [geïntimeerde] bij monde van mr. Den Hartog voornoemd, mr. Groot onder overlegging van een pleitnotitie die aan de wederpartij en het hof is overgelegd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan haar van € 6.000, met rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de beide instanties met nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en [appellante] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
[appellante] heeft nader bewijs aangeboden en [geïntimeerde] tegenbewijs.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.3, feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. De juistheid van deze feiten is niet in geschil. In rov. 3.1. volgt een opsomming van die feiten aangevuld met wat uit niet bestreden producties als vaststaand kan worden afgeleid.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) Op 28 oktober 2012, 4 november 2012 en 9 november 2012 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] bedragen verstrekt van respectievelijk € 2.000, € 3.000 en € 1.000.
(ii) [geïntimeerde] heeft tot bewijs van de ontvangst van die bedragen drie afzonderlijke kwitanties ondertekend waarop telkens staat vermeld
“geleend aan [appellante] ”.
(iii) Een gespreksverslag van [A] , maatschappelijk werker, van 28 augustus 2013 houdt onder meer in:
“Zit erg in over het probleem met de 6.000 euro voor het beleggingsfonds, dat een vriend van haar afhandig gemaakt had. gaat hiervoor vandaag naar een advocaat. Vraagt hierbij mijn hulp. Deze schriftelijk toegezegd indien nodig (ik was erbij toen de man beloften maakte over het terugbetalen van het geld).”
(iv) [appellante] heeft op 2 juli 2018 via facebook het geld bij [geïntimeerde] opgeëist. [geïntimeerde] heeft daarop via facebook geantwoord - samengevat en in de kern - dat hij geen geld heeft; dat hij in de schuldhulpverlening zit en moet leven van € 50 in de week.
3.2.
De in geding zijnde vordering van [appellante] strekt ertoe dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot (terug)betaling van de € 6.000 met rente over dat bedrag vanaf 2 juli 2018. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen op de grond dat de door [appellante] aan haar vordering ten grondslag gelegde overeenkomst van geldlening subsidiair garantstelling niet was komen vast te staan. Tegen die beslissing is [appellante] met vier grieven opgekomen.
3.3.
De grieven 1 en 2 klagen achtereenvolgens dat wel sprake is van een overeenkomst van primair geldlening en subsidiair garantstelling. Tot zover strekken de grieven dus tot betoog dat [geïntimeerde] bij overeenkomst de verplichting op zich heeft genomen om de € 6.000 aan [appellante] terug te betalen.
3.4.
Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv moet [appellante] het bestaan van de door haar gestelde verplichting tot (terug)betaling bewijzen. [appellante] beroept zich tot bewijs op:
- de kwitanties, productie 2 memorie van grieven;
- de facebookberichten, productie 3 memorie van grieven;
- het gespreksverslag van [A] , productie 5 memorie van grieven.
3.5.
Vastgesteld wordt dat de inhoud van elk van deze producties impliceert dat [geïntimeerde] zich tegenover [appellante] heeft verbonden om de € 6.000 aan haar (terug) te betalen. Weliswaar heeft [geïntimeerde] de inhoud van het gespreksverslag van [A] betwist maar aan die betwisting wordt voorbijgegaan. Dat verslag staat immers niet op zichzelf, maar wordt ondersteund en versterkt door de andere twee producties waarvan de inhoud niet in geschil is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [geïntimeerde] in de facebookberichten niet bestrijdt dat hij de € 6.000 aan [appellante] verschuldigd is; de enige door hem opgegeven reden dat hij niet terugbetaalt, is dat hij geen geld heeft. Voor zover [geïntimeerde] tot verweer heeft bedoeld te betogen dat hij het geld enkel voor [B] in ontvangst heeft genomen, in dier voege dat hij voor [B] heeft gehandeld en [appellante] mitsdien voor de terugbetaling bij [B] moet zijn, stuit dat verweer op het voorgaande af.
3.6.
[appellante] heeft met de hiervoor besproken producties dus genoegzaam aangetoond dat [geïntimeerde] jegens [appellante] de verplichting op zich heeft genomen om de € 6.000 terug te betalen. Daarbij kan in het midden blijven hoe de bron - oftewel onderliggende overeenkomst - van die verplichting moet worden geduid. Zowel de kwalificatie van
“geldlening”in de kwitanties als die van subsidiair ingeroepen
”garantstelling”impliceert een (terug)betalingsverplichting van [geïntimeerde] op de nakoming waarvan hij in dit geding wordt aangesproken.
3.7.
Dat brengt het hof op het verjaringsverweer van [geïntimeerde] . Niet is in geschil dat partijen geen termijn voor de nakoming door [geïntimeerde] zijn overeengekomen. Artikel 6:38 BW bepaalt voor dat geval dat terstond nakoming kan worden gevorderd. [appellante] heeft echter niet terstond nakoming gevorderd; dat heeft zij - als vastgesteld - voor het eerst op 2 juli 2018 gedaan. Dat betekent dat de vordering van [appellante] eerst op 2 juli 2018 opeisbaar is geworden en mitsdien de verjaringstermijn - op het verstrijken waarvan [geïntimeerde] zich beroept - op 2 juli 2018 is gaan lopen. De inleidende dagvaarding dateert van 14 augustus 2018 en van verjaring is dus geen sprake.
3.8.
Bij gebreke van steekhoudend verweer slagen tot zover de grieven. Daarmee is de vordering tot het in hoofdsom gevorderde bedrag van € 6.000 toewijsbaar. Voor de verschuldigdheid van rente is vereist dat het verzuim van de schuldenaar is ingetreden. Daarvoor moet de schuldenaar een redelijke termijn voor de nakoming zijn geboden. Een termijn van veertien dagen is in een geval als dit niet ongebruikelijk. De ingangsdatum van de verschuldigde rente zal daarom in redelijkheid op 16 juli 2018 worden gesteld.
3.9.
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vordering van [appellante] wordt als na te melden alsnog toegewezen. Aan (tegen)bewijslevering wordt bij gebreke van steekhoudend verweer niet toegekomen. Hetgeen [appellante] verder in de grieven te berde heeft gebracht en [geïntimeerde] daartegen heeft ingebracht, kan bij gebrek aan belang onbesproken blijven. [geïntimeerde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis; en
opnieuw rechtdoende
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van € 6.000, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 16 juli 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op € 99,91 explootkosten, € 79 vastrecht € 500 voor salaris advocaat en in hoger beroep tot op heden op € 101,04 explootkosten, € 324 vastrecht en € 2.277 voor salaris advocaat, te vermeerderen met € 82 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, G.C. Boot en T.S. Pieters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020.