ECLI:NL:GHAMS:2020:3467

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
200.250.828/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgplicht van ABN AMRO bij de kredietverlening voor een maatwerkhypotheek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een appellant en ABN AMRO N.V. De appellant, een fiscaal econoom, had in 2007 een maatwerkhypotheek afgesloten bij ABN AMRO. Hij kwam in hoger beroep na een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vorderingen tegen de bank waren afgewezen. De appellant stelde dat ABN AMRO tekortgeschoten was in haar zorgplicht bij de kredietverlening en dat hij onder dwaling de overeenkomst was aangegaan. Het hof oordeelde dat er geen schending van de zorgplicht was, omdat ABN AMRO voldoende informatie had ingewonnen over de financiële positie van de appellant en zijn ex-echtgenote. Het hof concludeerde dat de kredietverlening verantwoord was, gezien het vrij besteedbaar inkomen van de appellant en zijn ex-echtgenote. De appellant had ook geen bewijs geleverd dat de bank onrechtmatig had gehandeld of dat er sprake was van dwaling. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verwees de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.250.828/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/631093 / HA ZA 17-633
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 december 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. G.A.M. Sieben te Berlicum,
tegen:
ABN AMRO N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Jagt te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna [appellant] en ABN AMRO genoemd. Onder ABN AMRO wordt haar rechtsvoorganger Fortis Bank Nederland NV begrepen.
1.2.
[appellant] is bij dagvaarding van 16 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2018, onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en ABN AMRO als gedaagde.
1.3.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
1.4.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 10 juli 2020 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft nog producties in het geding gebracht.
1.5.
Na aanhouding van de zaak voor schikkingsonderhandelingen is arrest gevraagd.
1.6.
[appellant] heeft geconcludeerd – samengevat – dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en zal verklaren voor recht dat [appellant] heeft gedwaald bij de totstandkoming van zijn overeenkomst met ABN AMRO en dat ABN AMRO het nadeel moet wegnemen dat [appellant] door instandhouding van die overeenkomst lijdt, althans te verklaren voor recht dat ABN AMRO jegens hem is tekortgeschoten althans onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor zijn schade, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van ABN AMRO tot vergoeding daarvan, op te maken bij staat, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
1.7.
ABN AMRO heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
1.8.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten en procesverloop

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.10) feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en binden dus ook het hof. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
( i) [appellant] is fiscaal econoom.
(ii) In 2007 waren [appellant] en zijn toenmalige echtgenote [A] samen eigenaar van een woning in [plaats] (hierna: de woning). De woning was belast met een recht van hypotheek ten gunste van de Rabobank, die de koopsom van € 567.225 voor de woning had gefinancierd. De woning is in dat jaar te koop gezet, maar ze is tot op heden niet verkocht.
(iii) In januari 2007 hebben [appellant] en [A] ABN AMRO verzocht om aan hen een hypothecair krediet te verstrekken voor de aankoop en verbouwing van een woonboerderij te [plaats] (hierna: de woonboerderij).
(iv) ABN AMRO heeft de kredietaanvraag van [appellant] en [A] beoordeeld, waarbij zij op basis van de door [appellant] en [A] verstrekte gegevens is uitgegaan van een zogenaamd “toetsinkomen” van € 124.416.
( v) Op 22 januari 2007 heeft ABN AMRO [appellant] en [A] een offerte gestuurd voor een maatwerkhypotheek, met een duur van 24 jaar, voor een hoofdsom van € 950.000, tegen een rente van 4,70% per jaar gedurende een rentevaste periode tot 1 april 2027, rente per kwartaal achteraf te voldoen. De hoofdsom zou op 1 juni 2031 worden afgelost, waarvan € 381.000 door middel van een uitkering uit twee kapitaalverzekeringen.
(vi) [appellant] en [A] hebben de offerte op 23 januari 2007 aanvaard en op 2 juli 2007 een leningovereenkomst met ABN AMRO gesloten. Tot zekerheid van de nakoming van hun betalingsverplichtingen uit de leningovereenkomst hebben [appellant] en [A] de woonboerderij aan ABN AMRO in hypotheek gegeven.
(vii) [appellant] heeft in 2010 een aanvullende financiering van € 150.000 bij ABN AMRO aangevraagd ten behoeve van de verdere verbouwing van de woonboerderij. ABN AMRO heeft deze aanvullende financiering niet verstrekt.
(viii) In 2013 zijn [appellant] en [A] gescheiden. [A] is na de echtscheiding gaan wonen in de woning.
(ix) Vanwege een verslechterde financiële situatie heeft [appellant] begin 2015 ABN AMRO verzocht om de rente van de leningovereenkomst te verlagen.
( x) Bij brief van 6 oktober 2015 heeft ABN AMRO de verstrekte geldlening met onmiddellijke ingang opgezegd wegens een betalingsachterstand van € 11.378,03 op de rekening-courantrekening. Omdat [appellant] vervolgens de betalingsachterstand heeft ingelopen en heeft verklaard dat hij in de toekomst aan zijn betalingsverplichtingen zou blijven voldoen, heeft ABN AMRO (na tussenkomst van een rechtsbijstandverlener aan de zijde van [appellant] ) bij brief van 13 januari 2016 bevestigd dat zij de opeising van de geldlening ongedaan maakt.
(xi) Bij brief van 21 september 2016 heeft [appellant] een klacht bij ABN AMRO ingediend wegens – naar hij stelde – overkreditering in de zin van art. 4:34 van de Wet op het Financieel Toezicht (hierna: Wft). ABN AMRO heeft de klacht van de hand gewezen.
2.2.
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd, samengevat, dat voor recht wordt verklaard dat ABN AMRO is tekortgeschoten in haar zorgplicht van art. 4:34 Wft en aansprakelijk is voor alle bij staat op te maken schade die [appellant] daardoor heeft geleden en nog zal lijden, waaronder de aan ABN AMRO betaalde en nog te betalen rentetermijnen en een deel van de eventuele minderopbrengst van de woonboerderij te Eersel. Daartoe heeft hij aangevoerd dat ABN AMRO is tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens hem, doordat zij bij het verstrekken van het hypothecaire krediet onvoldoende informatie heeft ingewonnen over de financiële positie van hem en zijn echtgenote, althans dat er sprake is van overkreditering.
ABN AMRO heeft zich tegen de vorderingen van [appellant] verweerd. Zij heeft de schending van enige wettelijke of precontractuele verplichting bestreden en gesteld, kort gezegd, dat de problemen van [appellant] hun uitsluitende verklaring vinden in omstandigheden die partijen in 2007 niet voor ogen stonden en voor rekening en risico van [appellant] komen, te weten diens echtscheiding van [A] en het aanhouden van de woning.
2.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Zij heeft overwogen dat de kredietverstrekking door ABN AMRO in het licht van de door [appellant] verstrekte gegevens niet onverantwoord is geweest en dat ABN AMRO geen zorgverplichtingen jegens [appellant] heeft geschonden. [appellant] is veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg.

3.Beoordeling

3.1.
Tegen de beslissing van de rechtbank en de motivering daarvan komt [appellant] op met zeven grieven, die zich lenen voor gezamenlijke beoordeling.
[appellant] betoogt ook in hoger beroep dat de kredietverstrekking door ABN AMRO in 2007 onverantwoord is geweest en dat ABN AMRO daarbij art. 4:34 Wft en de Gedragscode Hypothecaire Financieringen 2007 (GHF) heeft geschonden. ABN AMRO zou het toetsinkomen van [appellant] ten onrechte hebben bepaald op € 124.416.
Primair stelt [appellant] thans dat hij ten gevolge van het handelen van ABN AMRO de leningovereenkomst onder invloed van dwaling is aangegaan. Op de voet van art. 6:230 lid 2 BW zou ABN AMRO [appellant] moeten compenseren en, naar het hof begrijpt, de verschuldigde hoofdsom moeten verlagen met € 358.536. Subsidiair voert [appellant] aan dat ABN AMRO toerekenbaar jegens hem is tekortgeschoten, althans toerekenbaar onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, doordat zij de financiële toezichtwet- en regelgeving en haar civielrechtelijke zorgplicht heeft geschonden, en dat zij daarom schadeplichtig jegens hem is geworden.
Het hof zal eerst ingaan op de subsidiaire stelling van [appellant] en daarna op zijn primaire stelling.
Toetsinkomen
3.2.
Bij het sluiten van de leningovereenkomst is ABN AMRO uitgegaan van een gemeenschappelijk inkomen over 2006 van € 124.416. Het staat vast dat ABN AMRO daarbij is afgegaan op gegevens die [appellant] zelf ter beschikking heeft gesteld in een overzicht met de titel “Correctie Winst- & Verliesrekening”. Volgens die gegevens was in 2005 het “totaal [aan [appellant] ] te verlonen” bedrag vanuit de vennootschap van [appellant] € 92.830, te vermeerderen met het (gemiddelde) resultaat van Sigma Accountancy van € 5.156, in totaal € 97.986. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat zijn verstrekking van dit overzicht aan ABN AMRO niet was bedoeld om gegevens over zijn inkomen te verschaffen ten behoeve van de beoordeling van de kredietaanvraag, maar hij heeft onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat (indien die stelling al juist is) ABN AMRO dat begreep of behoorde te begrijpen. Ook staat vast dat het inkomen van [A] in 2006 € 26.000 was, althans dat [appellant] dit zo had opgegeven. Niet is gebleken van zodanig kenbare onjuistheden of hiaten in de door [appellant] verstrekte gegevens betreffende zijn inkomen en dat van [A] , dat ABN AMRO kan worden verweten dat zij daarop heeft vertrouwd zonder aanvullende gegevens te verlangen. Het toetsinkomen komt daarmee op € 123.986, slechts € 430 lager dan het bedrag waarvan ABN AMRO is uitgegaan.
Bijzondere zorgplicht
3.3.
Blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad brengt de maatschappelijke functie van banken een bijzondere zorgplicht mee. De reikwijdte van de zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. De bijzondere zorgplicht van een bank bracht, ook in 2007, onder meer mee dat zij voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst tot hypothecair krediet met een consument, inlichtingen diende in te winnen over zijn inkomens- en vermogenspositie teneinde overkreditering van de consument te voorkomen. Daarbij komt het aan op de destijds geldende inzichten over verantwoorde kredietverstrekking. In de toezichtwetgeving is de kredietwaardigheidstoets voor consumentenkrediet en hypothecair krediet vanaf 1 januari 2007 geregeld in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en het daarop gebaseerde Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo). Art. 4:34 Wft bepaalde destijds dat voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake krediet een aanbieder van krediet in het belang van de consument informatie inwint over diens financiële positie, ter voorkoming van overkreditering van de consument beoordeelt of het aangaan van de overeenkomst verantwoord is, en geen overeenkomst inzake krediet met een consument aangaat indien dit met het oog op overkreditering van de consument onverantwoord is
.
De civielrechtelijke zorgplicht van de kredietaanbieder kan verder reiken dan de gedragsregels die in publiekrechtelijke regelgeving of in zelfregulering zijn neergelegd. De publiekrechtelijke regelgeving is daarom relevant voor de invulling van de civielrechtelijke zorgplicht om te waken tegen overkreditering, maar bepaalt niet de inhoud ervan.
3.4.
Vast staat dat ABN AMRO een maatwerkfinanciering aan [appellant] heeft verstrekt en geen standaardproduct in de zin van art. 2 GHF. Op maatwerkfinancieringen is de GHF niet van toepassing. Dat betekent dat de in art. 6 GHF neergelegde leennormen in het geval van [appellant] niet gelden. Voor zover ABN AMRO betoogt dat de rentelasten van € 44.650 binnen die leennormen vallen wanneer het toetsinkomen van € 123.986 wordt gehanteerd, gaat het hof daaraan voorbij. ABN AMRO ziet over het hoofd dat in art.6 lid 4 GHF is vastgelegd dat bij de bepaling van de leencapaciteit moet worden uitgegaan van de hogere (rente én aflossings-)lasten van een 30-jarige annuïteitenlening.
3.5.
De kern van het verwijt aan ABN AMRO betreft de hoogte van de verstrekte geldlening. [appellant] stelt dat sprake was van overkreditering, ABN AMRO zou een hogere geldlening hebben verstrekt dan gelet op de inkomens- en vermogenspositie van hem en zijn ex-echtgenote passend was. ABN AMRO heeft aangevoerd dat zij volgens de toen vigerende normen de aanvraag van [appellant] heeft beoordeeld en onder haar voorwaarden en op grond van de door haar verlangde zekerheden de geldlening heeft verstrekt. [appellant] en [A] hadden destijds, na financiering van de woonboerderij, een vrij besteedbaar inkomen van ruim € 30.000, ervan uitgaande dat de woning zou worden verkocht.
3.6.
Het hof is van oordeel dat de kredietverlening verantwoord was in het licht van het vrij besteedbaar inkomen van [appellant] en [A] . De eerste jaren ondervond [appellant] ook geen problemen met het betalen van de met de geldlening gemoeide lasten. In 2010 heeft [appellant] ABN AMRO zelfs nog om een aanvullende financiering van € 150.000 verzocht voor het verder verbouwen van de woonboerderij. In dat verband is nog van belang dat [appellant] en [A] de woning die ten tijde van de aankoop van de woonboerderij te koop stond, niet hebben verkocht, waardoor zij vanaf 2007 dubbele woonlasten hadden, terwijl partijen er bij het verstrekken van de geldlening van zijn uitgegaan dat de woning zou worden verkocht. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] en [A] zich, ter vermindering van de woonlasten, in de periode 2007 tot 2013 hebben ingespannen om de woning te verkopen, ook niet nadat de woningmarkt zich had hersteld. De woning is in die periode een jaar verhuurd geweest en heeft verder leeggestaan. Het feit dat [appellant] en [A] om hun moverende redenen de woning hebben aangehouden, komt voor hun rekening en risico. In het licht van het voorgaande is aannemelijk dat de omstandigheid dat na 2010 de lasten van de geldlening (te) zwaar op [appellant] drukten, een gevolg is van het aanhouden van de woning alsmede zijn echtscheiding in 2013 en het lagere inkomen dat daarmee verband houdt. [appellant] betaalde in 2018 per maand in totaal een bedrag van € 1.066 aan alimentatie. Na de echtscheiding heeft [A] haar intrek in de woning genomen, met als gevolg dat de woning niet alsnog kan worden verkocht.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat ABN AMRO niet in strijd met de op haar rustende bijzondere zorgplicht heeft gehandeld.
3.7.
Verder is van belang dat de lasten van de geldlening voor [appellant] goed waren te overzien, zeker gezien het feit dat [appellant] een universitair geschoold fiscaal econoom is, en in 2001 voor de aankoop van de woning reeds een hypothecaire geldlening met een vergelijkbare kapitaalverzekering was aangegaan. Daardoor moet [appellant] ook zelf in staat worden geacht de lasten van de geldlening en van de daaraan gekoppelde kapitaalverzekering af te zetten tegen het gezamenlijke inkomen en op basis daarvan zelf de beslissing te nemen om de geldlening af te sluiten. Van [appellant] mocht ABN AMRO dan ook verwachten dat hij, zonder nadere toelichting of waarschuwing, in staat was te beoordelen of hij die lasten kon dragen. Bij het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] bevestigd dat hij bij aangaan van de leningovereenkomst bekend was met de daaraan verbonden lasten per kwartaal en dat hij op basis van zijn gegevens van toen en de offerte van ABN AMRO verwachtte dat hij die lasten kon dragen. Ook zonder waarschuwing van ABN AMRO moet het voor [appellant] duidelijk zijn geweest dat de lasten (te) zwaar op hem zouden drukken indien de woning niet zou worden verkocht. In het licht daarvan is niet aannemelijk dat [appellant] de lening niet zou zijn aangegaan, indien ABN AMRO hem toen expliciet op de lasten van de geldlening had gewezen alsmede op de noodzaak de woning te verkopen. Het causaal verband tussen een eventuele zorgplichtschending en de gestelde schade ontbreekt derhalve.
3.8.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat ABN AMRO haar nazorgplicht heeft geschonden doordat zij nooit een andere oplossing voor de problemen van [appellant] heeft aangedragen dan de verkoop van de woonboerderij. Dit beroep faalt. Niet kan worden aangenomen dat ABN AMRO uit hoofde van enige (na)zorgplicht gehouden was enige andere oplossing aan te dragen.
Dwaling
3.9.
[appellant] stelt voor het eerst in hoger beroep dat de financiering tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en dat hij bij een juiste voorstelling van zaken de financiering nimmer, althans niet op dezelfde wijze, zou hebben afgenomen. De onjuiste voorstelling van zaken houdt volgens [appellant] in dat hij voorafgaand aan de advisering en/of aanbieding van de financiering nimmer dan wel in onvoldoende mate, is geïnformeerd omtrent de essentie, de kenmerken en de (bijzondere) financiële risico’s die verbonden waren aan de financiering.
3.10.
Wat betreft de mededelingsplicht waarvan schending ten grondslag kan liggen aan een beroep op dwaling, is uitgangspunt dat daaraan bij een financiering als de onderhavige is voldaan, indien in de offerte en andere productinformatie inlichtingen zijn gegeven waaruit de wederpartij die zich redelijke inspanning getroost, tijdig inzicht heeft kunnen krijgen in de kenmerken en risico’s van de geldlening en de daaraan gekoppelde kapitaalverzekering. Het hof is van oordeel dat ABN AMRO, mede in het licht van de meer dan gemiddelde kennis van [appellant] en de omstandigheid dat hij eerder een hypothecaire geldlening met een vergelijkbare kapitaalverzekering was aangegaan (zie ook 3.6 e.v.), de informatie heeft gegeven waarvan zij in de omstandigheden van het geval mocht aannemen dat deze geschikt was om te voorkomen dat [appellant] de geldlening zou aangaan onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken. Het beroep op dwaling faalt.
Slotsom
3.11.
De slotsom luidt dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd. [appellant] heeft bewijs aangeboden. Nu door hem geen feiten zijn gesteld en/of voldoende gespecificeerd te bewijzen zijn aangeboden die tot een andere uitkomst van het geding kunnen leiden, zal zijn bewijsaanbod worden gepasseerd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ABN AMRO begroot op € 726 aan verschotten en € 11.757 voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, M.P. van Achterberg en A.C. van Schaick en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
15 december 2020.