2.1.De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.10) feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en binden dus ook het hof. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
( i) [appellant] is fiscaal econoom.
(ii) In 2007 waren [appellant] en zijn toenmalige echtgenote [A] samen eigenaar van een woning in [plaats] (hierna: de woning). De woning was belast met een recht van hypotheek ten gunste van de Rabobank, die de koopsom van € 567.225 voor de woning had gefinancierd. De woning is in dat jaar te koop gezet, maar ze is tot op heden niet verkocht.
(iii) In januari 2007 hebben [appellant] en [A] ABN AMRO verzocht om aan hen een hypothecair krediet te verstrekken voor de aankoop en verbouwing van een woonboerderij te [plaats] (hierna: de woonboerderij).
(iv) ABN AMRO heeft de kredietaanvraag van [appellant] en [A] beoordeeld, waarbij zij op basis van de door [appellant] en [A] verstrekte gegevens is uitgegaan van een zogenaamd “toetsinkomen” van € 124.416.
( v) Op 22 januari 2007 heeft ABN AMRO [appellant] en [A] een offerte gestuurd voor een maatwerkhypotheek, met een duur van 24 jaar, voor een hoofdsom van € 950.000, tegen een rente van 4,70% per jaar gedurende een rentevaste periode tot 1 april 2027, rente per kwartaal achteraf te voldoen. De hoofdsom zou op 1 juni 2031 worden afgelost, waarvan € 381.000 door middel van een uitkering uit twee kapitaalverzekeringen.
(vi) [appellant] en [A] hebben de offerte op 23 januari 2007 aanvaard en op 2 juli 2007 een leningovereenkomst met ABN AMRO gesloten. Tot zekerheid van de nakoming van hun betalingsverplichtingen uit de leningovereenkomst hebben [appellant] en [A] de woonboerderij aan ABN AMRO in hypotheek gegeven.
(vii) [appellant] heeft in 2010 een aanvullende financiering van € 150.000 bij ABN AMRO aangevraagd ten behoeve van de verdere verbouwing van de woonboerderij. ABN AMRO heeft deze aanvullende financiering niet verstrekt.
(viii) In 2013 zijn [appellant] en [A] gescheiden. [A] is na de echtscheiding gaan wonen in de woning.
(ix) Vanwege een verslechterde financiële situatie heeft [appellant] begin 2015 ABN AMRO verzocht om de rente van de leningovereenkomst te verlagen.
( x) Bij brief van 6 oktober 2015 heeft ABN AMRO de verstrekte geldlening met onmiddellijke ingang opgezegd wegens een betalingsachterstand van € 11.378,03 op de rekening-courantrekening. Omdat [appellant] vervolgens de betalingsachterstand heeft ingelopen en heeft verklaard dat hij in de toekomst aan zijn betalingsverplichtingen zou blijven voldoen, heeft ABN AMRO (na tussenkomst van een rechtsbijstandverlener aan de zijde van [appellant] ) bij brief van 13 januari 2016 bevestigd dat zij de opeising van de geldlening ongedaan maakt.
(xi) Bij brief van 21 september 2016 heeft [appellant] een klacht bij ABN AMRO ingediend wegens – naar hij stelde – overkreditering in de zin van art. 4:34 van de Wet op het Financieel Toezicht (hierna: Wft). ABN AMRO heeft de klacht van de hand gewezen.