In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 november 2017. De verdachte, geboren in 1997, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat hem in verband met twee gevoegde strafzaken was opgelegd. Tijdens de zitting op 2 december 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een gevangenisstraf van acht maanden had geëist voor de tenlastegelegde feiten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar met een aanvulling op de strafmotivering.
Het hof oordeelt dat, gezien de ernst van de feiten, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden passend is. Echter, op basis van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en een eerdere uitspraak in een andere strafzaak van de verdachte, heeft het hof besloten om een deel van de straf, namelijk drie maanden, voorwaardelijk op te leggen. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, in hoger beroep is overschreden. Dit heeft geleid tot een verdere matiging van de straf tot acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Het hof is van mening dat, gezien de aard en ernst van de feiten, alleen een vrijheidsbenemende straf passend is en dat een taakstraf niet volstaat.
De beslissing van het hof bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van de bovengenoemde overwegingen. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, met de betrokken rechters en griffier aanwezig tijdens de openbare zitting.