ECLI:NL:GHAMS:2020:3377

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
200.266.606/01 en 200.266.776/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding met internationale aspecten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam inzake kinderalimentatie en partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. Partijen zijn in 1997 in Egypte gehuwd en hebben twee kinderen. De echtscheiding is op 14 augustus 2019 ingeschreven. De rechtbank had eerder bepaald dat de man kinderalimentatie van € 260,- per kind per maand en partneralimentatie van € 1.500,- per maand moest betalen. In de bestreden beschikking is de kinderalimentatie verlaagd naar € 252,- per kind per maand, met ingang van 16 november 2017, en de partneralimentatie is vastgesteld op € 606,- per maand. De man is in hoger beroep gekomen en verzoekt de alimentatie te verlagen, terwijl de vrouw verzoekt om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van de man beoordeeld en geconcludeerd dat hij in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. Het hof heeft de financiële situatie van de man en de vrouw onderzocht, inclusief de draagkracht van de man, die in loondienst is getreden na een periode van bijstandsverlening. Het hof heeft vastgesteld dat de man voldoende draagkracht heeft om de kinderalimentatie te voldoen, maar dat de behoefte van de kinderen en de vrouw niet volledig kan worden gedekt door de beschikbare draagkracht. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat hij niet in staat is om de alimentatie te betalen.

De beslissing van het hof is dat de bestreden beschikking voor een deel wordt bekrachtigd en voor een deel wordt vernietigd. De man moet € 252,- per kind per maand betalen over de periode van 23 januari 2018 tot 1 september 2020, en € 127,- per kind per maand met ingang van 1 september 2020. De partneralimentatie wordt vastgesteld op € 83,- per maand met ingang van 1 september 2020. Het verzoek van de man om de verdeling van schulden te herzien wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.266.606/01 en 200.266.776/01
zaak- / rekestnummers rechtbank: C/13/639052 / FA RK 17-7735 en C/13/657031 / FA RK 18-7154
beschikking van de meervoudige kamer van 1 december 2020 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Raaijmakers te Hoofddorp,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Amrani te Amsterdam,
en
[de jongmeerderjarige] ,
wonende te [woonplaats] , feitelijk verblijvende te [verblijfplaats] (Verenigd Koninkrijk),
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: [de jongmeerderjarige] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2019, die is hersteld bij beschikking van 21 augustus 2019 en uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 25 september 2019 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 26 juni 2019, die is hersteld bij beschikking van 21 augustus 2019.
2.2
De vrouw heeft op 3 december 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 8 juni 2020 met als bijlagen de stukken uit eerste aanleg, ingekomen op 8 juni 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 september 2020 met bijlagen, ingekomen op 10 september 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 28 september 2020 met bijlagen, ingekomen op 28 september 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 29 september 2020 met bijlagen, ingekomen op 29 september 2020.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 30 september 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
2.5
De vrouw heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van de stukken van 28 september 2020 en 29 september 2020 door de man. Het hof heeft daarop beslist dat op de e-mail van de boekhouder van 21 september 2020 bij de stukken van 28 september 2020 acht wordt geslagen, omdat het een recent stuk is dat kort en eenvoudig te doorgronden is en de vrouw in redelijkheid voldoende moet hebben kunnen kennisnemen van die verklaring. De overige stukken van 28 september 2020 worden buiten beschouwing gelaten, omdat deze zonder noodzaak kort voor de behandeling zijn ingediend.
Met betrekking tot de stukken van 29 september 2020 heeft het hof beslist dat op alle bijlagen acht wordt geslagen, met uitzondering van het stuk van Uden Shipping BV van 26 augustus 2020, omdat het een stuk betreft dat eerder had kunnen worden overgelegd.
Hoewel de man geen afschrift had gestuurd aan de vrouw van de stukken eerste aanleg, voegt het hof deze op 8 juni 2020 ingekomen stukken in het dossier.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1997 gehuwd in Egypte. Het huwelijk is op 14 augustus 2019 ontbonden door inschrijving van de - in zoverre niet - bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Uit het huwelijk zijn, voor zover thans van belang, geboren: [de jongmeerderjarige] op [datum] 2001 en [de minderjarige] [in] 2008 (hierna te noemen: [de minderjarige] ). [de minderjarige] woont bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2018 betreffende voorlopige voorzieningen is onder andere bepaald dat de man met ingang van de datum van de beschikking een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige] (hierna te noemen: kinderalimentatie) aan de vrouw zal betalen van € 260,- per kind per maand en een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna te noemen: partneralimentatie) zal betalen van € 1.500,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw € 504,- per maand, zijnde € 252,- per kind per maand, aan kinderalimentatie zal betalen, met ingang van 16 november 2017, met dien verstande dat voor zover de man over de periode tot de datum van de bestreden beschikking meer heeft betaald dan wel op hem is verhaald uit hoofde van de beslissing voorlopige voorzieningen, de bijdrage op het meerdere wordt bepaald.
Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de man om een nader door hem aan te geven bedrag vast te stellen en op het zelfstandig verzoek van de vrouw om kinderalimentatie van € 260,- per kind per maand vast te stellen.
Voorts is bepaald dat de man € 606,- per maand aan partneralimentatie zal betalen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw om partneralimentatie vast te stellen van € 1.500,- per maand.
In het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is bepaald dat de man de schulden van zijn Nederlandse en Egyptische ondernemingen voor eigen rekening dient te voldoen onder vrijwaring van de vrouw. Het verzoek van de man privéschulden bij helfte te verdelen is afgewezen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de vrouw met betrekking tot de door hem te betalen kinder- en partneralimentatie af te wijzen
,althans de kinderalimentatie te bepalen op € 25,- per kind per maand met ingang van de te wijzen beschikking, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten. Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij verzoekt de ingangsdatum te bepalen op 23 januari 2018, althans op een zodanige datum als het hof juist zal achten.
Voorts verzoekt hij de schulden van partijen aan derden, genoemd onder punt 12 van het beroepschrift en in productie 4, bij helfte te verdelen.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het door hem verzochte af te wijzen en de man te veroordelen in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Alvorens het hof zich kan buigen over het ontvankelijkheidsverweer van de vrouw (en de grieven van de man), dient te worden beoordeeld - vanwege het internationale karakter van de zaak - of de Nederlandse rechter bevoegd is van de verschillende verzoeken in hoger beroep kennis te nemen. Deze beoordeling dient ambtshalve plaats te vinden.
5.2
Ten tijde van de indiening van het (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding hadden partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland, zodat de Nederlandse rechter ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toekomt op grond van artikel 3 lid 1 sub a, eerste liggende streepje, van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003, PbEG 2003, L 338 (Brussel II-bis). Nu de Nederlandse rechter op grond van die bepaling rechtsmacht heeft om van het echtscheidingsverzoek kennis te nemen, heeft hij op grond van artikel 3 sub c) van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 (PbEU 2009, L 7/1)) en artikel 4 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering eveneens rechtsmacht om kennis te nemen van de verzochte nevenvoorzieningen met betrekking tot de kinder- en partneralimentatie alsmede de verdeling van de tussen partijen bestaande ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
5.3
De vrouw heeft gesteld dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij op 15 juli 2019 een akte van berusting/verzoek tot inschrijving van de echtscheiding heeft ondertekend. Hij heeft hierbij geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van de beslissingen op de nevenvoorzieningen zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij ook daarin berustte. Derhalve geldt zijn berusting ten aanzien van de gehele beschikking en is de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, aldus de vrouw.
5.4
Gezien de tekst van de akte van berusting, waarin is opgenomen dat de man berust in ‘de beschikking d.d. 26 juni 2019 van de rechtbank Amsterdam, waarbij tussen ondergetekende [de man] en [de vrouw] , wonende te [woonplaats] , de echtscheiding is uitgesproken’ kan de vrouw naar het oordeel van het hof niet worden gevolgd in haar stelling dat de man bedoeld heeft ook te berusten in de uitgesproken nevenvoorzieningen. Evenmin kan die conclusie worden getrokken op grond van het feit dat de man heeft ingestemd met het verzoek van de vrouw aan de rechtbank om de bestreden beschikking te herstellen. Een herstelbeschikking ziet immers slechts op herstel van een kennelijke verschrijving en niet op de inhoudelijke beslissing.
De man kan derhalve worden ontvangen in zijn hoger beroep.
5.5
Met zijn grieven heeft de man zowel de kinder- als de partneralimentatie aan de orde gesteld. De behoefte van de kinderen van € 520,- per maand wordt niet betwist en staat derhalve vast. Wel heeft de man de behoefte van de vrouw alsmede haar draagkracht alsook zijn draagkracht aan de orde gesteld.
5.6
Het hof zal eerst de grief van de man met betrekking tot de kinderalimentatie behandelen.
In dit verband zij opgemerkt dat [de jongmeerderjarige] op [datum] 2019 meerderjarig is geworden. Per die datum is hij derhalve zelf rechthebbende op de bijdrage geworden. Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de vrouw desgevraagd verklaard dat hij met [de jongmeerderjarige] , die in [verblijfplaats] met een studiebeurs studeert, heeft besproken - naar het hof begrijpt - dat [de jongmeerderjarige] de vrouw een volmacht diende te geven indien hij verweer wilde voeren ten aanzien van de bijdrage vanaf [datum] 2019, maar dat dat gesprek er niet toe heeft geleid dat [de jongmeerderjarige] een volmacht heeft getekend.
Het hof overweegt dat het niet voeren van verweer door [de jongmeerderjarige] niet zonder meer meebrengt dat het verzoek van de man in hoger beroep in zoverre - als niet-weersproken – dient te worden toegewezen. De man heeft dat bovendien niet gesteld. Het hof acht het mede gelet daarop, maar ook gezien de gedingstukken, redelijk om de grief van de man met betrekking tot zijn draagkracht ook voor zover het de bijdrage voor [de jongmeerderjarige] vanaf [datum] 2019 betreft, te beoordelen tegen de achtergrond van hetgeen de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep als verweer heeft gevoerd.
5.7
Voordat het hof de draagkracht van de man ten behoeve van zijn aandeel in de kosten van de kinderen zal beoordelen, zal het de ingangsdatum vaststellen. De rechtbank heeft deze bepaald op 16 november 2017, zijnde de datum van indiening van het inleidend verzoek door de man. De man heeft in hoger beroep verzocht de ingangsdatum te bepalen op 23 januari 2018, te weten de datum van de beschikking voorlopige voorzieningen. Deze datum komt het hof redelijk voor, zodat het daarvan uit zal gaan.
5.8
De man stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank bepaalde kinderalimentatie van € 252,- per kind per maand te voldoen, kort gezegd omdat hij minimale inkomsten heeft en hoge lasten door de (huwelijkse) schulden waarop hij moet aflossen.
5.9
Ten aanzien van de (financiële) omstandigheden van de man is het volgende uit de stukken gebleken. De man, geboren [in] 1966 in Egypte, had een eenmanszaak in Nederland, [de eenmanszaak] , die zich bezighield met de handel in industriële machines (zoals graafmachines, bulldozers, hijskranen). De eenmanszaak is per 1 januari 2018 opgeheven en uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Gezien de aangiften inkomstenbelasting (IB) van 2015 tot en met 2017 bedroeg de gemiddelde fiscale winst in die jaren € 49.394,-. De man had voorts een onderneming in Egypte (handel in machines voor de pluimveesector).
Sinds 14 februari 2019 ontving de man een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Deze uitkering is per 1 juni 2019 gestopt.
Op 1 september 2020 is de man in loondienst getreden.
5.1
De man heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat zijn Nederlandse onderneming fungeerde als tussenhandelaar en dat hij veel klanten in Egypte had. Sinds de revolutie in 2011 in Egypte liepen zijn opdrachten terug. Door de echtscheiding had hij voorts geen woning meer waarin hij kon werken, zoals hij voorheen deed, en bovendien leed zijn concentratie onder het stuklopen van het huwelijk. Door deze samenloop van omstandigheden is een negatief eigen vermogen ontstaan en heeft de man zich genoodzaakt gezien zijn onderneming per 1 januari 2018 te staken. De man heeft de helft van 2018 in Egypte verbleven. In Nederland verbleef hij in een daklozenopvang en moest hij (financieel) steunen op familie en vrienden. In 2019 heeft hij enkele maanden een bijstandsuitkering ontvangen van de gemeente Amsterdam. Toen hij een woning vond in [plaats 1] , werd zijn uitkering beëindigd door de gemeente Amsterdam. Omdat hij op zoek was naar werk heeft de man in zijn nieuwe woonplaats niet opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd.
Van het beëindigen van de uitkering op 1 juni 2019 tot 1 september 2020, per welke datum hij in loondienst is getreden, heeft de man opnieuw geleefd van financiële steun van familie en vrienden.
De Egyptische onderneming van de man wordt thans geleid door zijn oudste zoon. Uit dien hoofde ontvangt de man jaarlijks circa € 3.000,-.
5.11
Met zijn toelichting heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij genoodzaakt was [de eenmanszaak] te staken. Uit de cijfers van zijn eenmanszaak blijken de teruglopende resultaten immers niet; in 2017 bedroeg de fiscale winst uit onderneming nog € 50.401,-. Het negatieve ondernemingsvermogen blijkt wel uit de stukken, maar lijkt te zijn veroorzaakt doordat de man privé-onttrekkingen deed die hoger waren dan de winst. Mogelijk moest de man die bedragen onder andere opnemen ten behoeve van de relatief hoge schoolkosten van de kinderen en de daarmee verband houdende reiskosten (de kinderen bezochten de internationale school in [plaats 2] ). Niet gebleken is waarom de man er niet voor heeft gekozen zijn kosten (en dus privé-onttrekkingen) omlaag te brengen in plaats van zijn onderneming te staken.
Indien de man zich om medische dan wel psychische redenen niet langer in staat achtte zijn bedrijfsvoering voort te zetten, had hij dat aan de hand van stukken moeten onderbouwen, zoals een doktersverklaring. Evenmin heeft de man onderbouwd dat hij na het stoppen van zijn onderneming geen andere inkomsten verwierf althans kon verwerven, bijvoorbeeld door het overleggen van de aangiftes IB van 2018 en 2019 en sollicitatiebrieven. Terecht heeft de vrouw gesteld dat van de man had mogen worden verwacht dat hij verklaringen in het geding had gebracht van de familieleden en vrienden die de man financieel hebben ondersteund. Weliswaar heeft de vrouw niet weersproken dat de man enige tijd in een daklozenopvang heeft verbleven, maar zij heeft ook gesteld dat de man regelmatig op en neer reisde naar Egypte en dat hij een luxe levensstijl hanteerde. Zonder nadere onderbouwing kan niet worden aangenomen dat de man gedurende een jaar geen inkomsten had. Het hof volgt de rechtbank derhalve in haar overweging dat de man in 2018 een verdiencapaciteit kan worden toegedicht ter hoogte van de gemiddelde fiscale winst over 2015 tot en met 2017 van € 49.394,-. Op grond van die winst en rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling en de toepasselijke heffingskortingen heeft de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man becijferd op € 3.133,- per maand en zijn voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht op € 863,- per maand. Het hof neemt de berekening van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Het hof ziet, zoals hierna in 5.16 wordt overwogen, geen aanleiding om het draagkrachtloos inkomen van de man te verhogen met de aflossing van schulden.
5.12
In het kader van de vaststelling van de kinderalimentatie is de rechtbank aan de zijde van de vrouw uitgegaan van een minimale draagkracht van € 50,- per maand. Tegen dit onderdeel van de bestreden beschikking heeft de man geen grief gericht zodat het hof ook van dit bedrag zal uitgaan.
Op grond van de draagkrachtvergelijking van de rechtbank dient de man een aandeel in de kosten van de kinderen van € 252,- per kind per maand te voldoen. Het hof neemt ook die berekening over en maakt die tot de zijne.
5.13
Vanaf 14 februari 2019 ontving de man een bijstandsuitkering. Daarmee is weliswaar meer duidelijkheid gekomen over de inkomsten van de man, maar is naar het oordeel van het hof om de hiervoor genoemde redenen nog steeds sprake van verwijtbaar inkomensverlies. Daarom zal het hof ook in die periode ervan uitgaan dat de man voldoende verdiencapaciteit had om een bijdrage van € 252,- per kind per maand te voldoen.
Voor de periode van 1 juni 2019, per welke datum de bijstandsuitkering is gestopt, tot 1 september 2020, per welke datum de man loon uit arbeid ontving, geldt eveneens dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies en dat zal worden uitgegaan van een bijdrage van de man van € 252,- per kind per maand.
5.14
Op 1 september 2020 is de man in loondienst getreden als kok bij restaurant [het restaurant] voor 32-40 uur per week. Volgens de arbeidsovereenkomst bedraagt zijn loon € 1.027,- bruto per maand exclusief vakantiegeld. De man heeft voorts een e-mail van 21 september 2020 van [boekhouder] overgelegd, die kennelijk zijn boekhouder is. Zij wijst er in haar e-mail op dat voornoemd loon te laag is en dat volgens de van toepassing zijnde CAO Horeca de werkweek maximaal 38 uur per week dient te zijn. Bij een dergelijke werkweek hoort volgens haar een bruto loon van € 1.681,- per maand. Het hof acht het redelijk om van laatstgenoemd bedrag uit te gaan en daarbij 8% vakantiegeld te tellen. Daarnaast zal het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houden met de door de man gestelde inkomsten uit zijn onderneming in Egypte van € 3.000,- per jaar. Bij gebrek aan onderbouwing van dit bedrag gaat het hof ervan uit dat dit een netto bedrag is.
Voor zover de vrouw bedoeld heeft te stellen dat ook vanaf 1 september 2020 nog rekening moet worden gehouden met (fictief) hogere inkomsten, heeft zij deze stelling onvoldoende onderbouwd. Inmiddels zijn bijna drie jaar verstreken sinds het staken van de eenmanszaak en is de man weer gaan werken. Het hof acht het niet redelijk om van de man te vergen dat hij een baan met een hoger inkomen zoekt. Voorts ziet het hof in de stelling van de vrouw dat de man een luxe levensstijl hanteert onvoldoende aanleiding om van een fictief hoger loon uit te gaan.
5.15
Op grond van de hiervoor vermelde inkomsten en rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen berekent het hof het NBI van de man per 1 september 2020 op € 1.908,- per maand.
De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-)], nu het een NBI betreft dat hoger is dan € 1.660,- per maand. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 975,- aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
5.16
De man heeft verzocht rekening te houden met de (huwelijkse) schulden waarop hij aflost.
Volgens paragraaf 7.2 van het rapport alimentatienormen kan met extra lasten zoals schulden rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen daarmee te verhogen en aldus af te wijken van het hiervoor weergegeven rekenmodel. Voorwaarde is dat de schulden niet als verwijtbaar en vermijdbaar zijn te beschouwen. Van vermijdbaarheid is sprake indien de man over voldoende eigen middelen beschikt om zijn schulden daarmee af te lossen of anderszins in staat is zich, al dan niet tijdelijk, van die schuldenlast te bevrijden.
In dit geval is onduidelijk welke schulden het betreft, hoe hoog zij zijn, hoe zij zijn ontstaan, hoeveel erop dient te worden afgelost en in hoeverre het om privéschulden gaat. Bij zijn beroepschrift heeft de man een schuldoverzicht van 23 augustus 2018 overgelegd, maar die heeft hij niet (voldoende) met actuele stukken onderbouwd. Bij gebrek aan onderbouwing gaat het hof ervan uit de schulden van de man vermijdbaar/verwijtbaar zijn.
Het hof zal het draagkrachtloos inkomen in de formule dus niet verhogen in verband met de aflossing van schulden. Derhalve heeft de man een voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht van € 253,- per maand.
5.17
De behoefte van de kinderen bedraagt geïndexeerd naar 2020 € 272,- per kind per maand. De draagkracht van de man en de vrouw tezamen bezien (253 + 50 = 283), beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien, zodat een draagkracht-vergelijking achterwege kan blijven.
5.18
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Nu de man alleen met [de minderjarige] omgang heeft, berekent het hof de zorgkorting alleen voor haar. Bij de - in zoverre niet - bestreden beschikking is een zorgregeling vastgesteld. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij [de minderjarige] ieder weekend belt om te vragen of zij met hem wil afspreken; dat lukt de ene keer wel en de andere keer niet. Gelet op deze verklaring gaat het hof uit van gedeelde zorg van minder dan een dag per week zodat een zorgkorting van 5% in aanmerking zal worden genomen, derhalve € 13,- per maand.
Nu de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw ten behoeve van [de minderjarige] (127 + 25 =) € 152,- per maand bedraagt en [de minderjarige] behoefte € 272,- per maand bedraagt, is het tekort € 120,- per maand en dus meer dan twee keer zo groot als de zorgkorting waar de man recht op heeft. In een dergelijk geval dient tot het volledige bedrag van de draagkracht te worden bijgedragen.
5.19
Voor zover de man bedoeld heeft een beroep te doen op de aanvaardbaarheidstoets, slaagt dat beroep niet. Wil een dergelijk beroep slagen, dan dient de onderhoudsplichtige volledig en duidelijk - door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie, zijn bestedingen en de gestelde schuldenlast en in hoeverre deze schuldenlast in verhouding tot zijn inkomen en de vast te stellen bijdrage tot een onaanvaardbaar resultaat zal leiden. De man heeft dat inzicht onvoldoende verschaft.
5.2
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man te betalen bijdrage van € 252,- per kind per maand over de periode van 23 januari 2018 tot 1 september 2020 en van € 127,- per kind per maand met ingang van 1 september 2020 in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
5.21
De man heeft in zijn tweede grief de partneralimentatie aan de orde gesteld. Enerzijds is hij van mening dat de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud kan voorzien en anderzijds stelt hij onvoldoende draagkracht te hebben om een uitkering tot haar levensonderhoud te voorzien.
5.22
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken. Zij is [in] 1979 in Egypte geboren en vormt samen met [de minderjarige] een gezin. De vrouw ontvangt een bijstandsuitkering. Niet in geschil is dat zij tijdens het huwelijk met de man niet buitenshuis heeft gewerkt en dat zij de verzorging en opvoeding van de kinderen en het huishouden voor haar rekening nam. De enkele stelling van de man dat de vrouw thans in een supermarkt zou werken is, gezien haar betwisting alsmede het gegeven dat zij een bijstandsuitkering ontvangt, onvoldoende om de vrouw op dit moment een hogere verdiencapaciteit toe te dichten dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, te weten € 750,- per maand. Voorts heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij, vanwege psychische klachten, is vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Derhalve faalt de grief van de man in zoverre en gaat ook het hof uit van een resterende behoefte van de vrouw van € 530,- netto per maand.
5.23
Met betrekking tot de draagkracht van de man verwijst het hof ten aanzien van zijn inkomsten en schulden naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de draagkracht in het kader van de kinderalimentatie. Voor de periode tot 1 september 2020 verwijst het hof naar de berekening van de rechtbank en maakt die tot de zijne, leidend tot een uitkering van € 606,- per maand.
Per 1 september 2020 houdt het hof rekening met de inkomsten van de man als kok en uit de onderneming in Egypte, zoals hiervoor overwogen. Daarnaast houdt het hof rekening met een huur van € 500,- per maand en een zorgpremie van € 102,- per maand. Voorts rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen en de hiervoor vastgestelde bijdrage voor de kinderen heeft de man over de periode vanaf 1 september 2020 voldoende draagkracht om een uitkering van € 83,- per maand te voldoen.
5.24
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Gebleken is echter dat de man kinder- noch partneralimentatie heeft betaald zodat voor de vrouw geen terugbetalingsverplichting bestaat.
5.25
In zijn derde grief heeft de man de verdeling van de schulden aan de orde gesteld. De rechtbank heeft overwogen dat de man de noodzaak om zijn Nederlandse onderneming te staken onvoldoende heeft onderbouwd en dat onder die bijzondere omstandigheden alleen de man draagplichtig behoorde te zijn voor de eventueel nog aanwezige ondernemingsschulden. De rechtbank heeft dan ook bepaald dat de man deze schulden dient te voldoen onder vrijwaring van de vrouw, maar daar staat tegenover dat de activa eveneens aan de man zijn toegedeeld. Hetzelfde geldt voor de onderneming in Egypte: het aandeel van de man in de activa daarvan is gelijkgesteld aan zijn aandeel in de passiva per de peildatum, met dien verstande dat de man de schulden voor eigen rekening dient te volden onder vrijwaring van de vrouw. Volgens de rechtbank had de man onvoldoende onderbouwd dat er op de peildatum nog andere schulden bestonden, zodat die niet bij de verdeling zijn betrokken.
Met die laatste overweging is de man het oneens; hij heeft aanzienlijke schulden die tijdens het huwelijk met de vrouw zijn ontstaan, waaronder schulden aan de Belastingdienst, verzekeraars en verschillende personen (zoals zijn zwager). Naar het oordeel van het hof heeft de man echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat dit privé-schulden zijn. Hij heeft geen grief gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde constructie waarbij de activa en de passiva van zijn ondernemingen in waarde gelijkgesteld en aan hem toegedeeld zijn onder vrijwaring van de vrouw, maar hij stelt dat daarbovenop sprake is van privé-schulden. Het had dan op zijn weg gelegen om aan te tonen wat het saldo van deze schulden was op de peildatum en vooral dat het geen schulden waren die hij uit hoofde van (een van) zijn ondernemingen heeft gemaakt. Nu hij dit heeft nagelaten, gaat het hof ervanuit dat het schulden betreffen die vallen onder de aan de man toegedeelde passiva waarvoor de vrouw niet draagplichtig is. Dit acht het hof voorts redelijk en billijk.
5.26
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft alsmede de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
5.27
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.28
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarbij een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen is bepaald van € 252,- (TWEEHONDERD TWEEËNVIJFIG EURO) per kind per maand over de periode van 23 januari 2018 tot 1 september 2020;
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen met ingang van 1 september 2020 en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan [de jongmeerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie met ingang van 1 september 2020 op € 127,- (EENHONDERD ZEVENENTWINTIG EURO) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 september 2020 op € 127,- (EENHONDERD ZEVENENTWINTIG EURO) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarbij een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is bepaald van € 606,- (ZESHONDERD ZES EURO) over de periode van 14 augustus 2019 tot 1 september 2020;
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 september 2020 en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 1 september 2020 op € 83,- (DRIEËNTACHTIG EURO) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het verzoek van de man met betrekking tot de verdeling van schulden af;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. J.F. Miedema en mr. P.A.M. Jongens-Lokin, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 1 december 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.