ECLI:NL:GHAMS:2020:3367

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
200.271.312/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over alimentatieverplichting na ontbinding geregistreerd partnerschap

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw over de alimentatieverplichting na de ontbinding van hun geregistreerd partnerschap. De man is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin is bepaald dat hij aan de vrouw een alimentatie van € 2.488,08 per maand moet betalen. De man betwist de hoogte en de duur van de alimentatieverplichting, en stelt dat hij na de wettelijke termijn van 12 jaar niet langer verplicht is om alimentatie te betalen. De vrouw daarentegen stelt dat de man zich in een convenant heeft verbonden om ook na deze termijn alimentatie te blijven betalen, afhankelijk van zijn financiële situatie.

De rechtbank had eerder vastgesteld dat de alimentatie gedurende 12 jaar verschuldigd was, maar dat de man ook na deze termijn bereid was om alimentatie te betalen, zolang zijn financiële situatie dat toeliet. Het hof oordeelt dat de uitleg van het convenant moet plaatsvinden aan de hand van het Haviltex-criterium, waarbij niet alleen de taalkundige betekenis van de woorden, maar ook de bedoeling van partijen in aanmerking moet worden genomen. Het hof komt tot de conclusie dat de man zich inderdaad heeft verbonden om alimentatie te blijven betalen, ook na de wettelijke termijn, en dat de hoogte van de alimentatie is vastgesteld op basis van de financiële situatie van de vrouw en de man.

Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de man om de alimentatie te verlagen of terug te vorderen af. De man heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stellingen over zijn financiële situatie en de vrouw heeft recht op de overeengekomen alimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.271.312/01
zaaknummer rechtbank: C/13/613682 / FA RK 16-5627 (RT/PvB)
beschikking van de meervoudige kamer van 24 november 2020 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H. Vosmeijer te Amstelveen,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.M.B. Kramer te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 25 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 23 december 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 september 2019.
2.2
De vrouw heeft op 3 februari 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 1 oktober 2020 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 9 oktober 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Partijen hebben ter zitting (pleit)aantekeningen overgelegd.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn [in] 1972 gehuwd. Het huwelijk is omgezet in een geregistreerd partnerschap, dat op 29 juni 2004 is ontbonden door inschrijving van een door partijen getekende notariële verklaring in de registers van de burgerlijke stand te Amstelveen. Voorafgaand aan hun huwelijk hebben partijen huwelijksvoorwaarden gemaakt, inhoudende een koude uitsluiting.
3.3
Partijen hebben bij de ‘overeenkomst tot beëindiging’ van 17 november 2003 (hierna: het convenant) hun echtscheiding en de gevolgen daarvan geregeld.
Overeengekomen is dat het huwelijk zal worden ontbonden door omzetting in een geregistreerd partnerschap, gevolgd door beëindiging daarvan met wederzijds goedvinden door de inschrijving in de registers.
Voorts is – voor zover van belang – het volgende overeengekomen:
“5. De man zal aan de vrouw een alimentatie betalen zoals omschreven in de Notitie inzake Echtscheiding, opgesteld door [X] (. . .)(hierna: de notitie)
.
De alimentatie zal worden voldaan gedurende de wettelijke periode van 12 jaren, doch zal nadien onverplicht levenslang worden voortgezet indien en zolang de inkomenspositie van de man en het saldo van zijn bezittingen en schulden zulks toelaten.
De alimentatie ondergaat wijziging casu quo vervalt op de wijze als omschreven onder 6. en 7. in bedoelde notitie. Partijen doen overigens afstand van het recht om middels rechterlijke tussenkomst wijziging te vragen van het alimentatiebedrag op grond van gewijzigde omstandigheden.”
3.4
In de notitie, die als titel draagt “Notitie bij berekeningen inzake echtscheiding” is het volgende opgenomen:
“Opmerkingen
2. (. . .) Het pensioen van Boubo Pensioen B.V. gaat in op 60-jarige leeftijd. Het pensioen van het NPF gaat eerst op 65 jarige leeftijd in. In de tussenliggende 5 jaren betaalt Boubo Pensioen B.V. een overbruggingspensioen. Op 65-jarige leeftijd (…) heeft [de vrouw] recht op het AOW-pensioen.
4. Blijkens de berekeningen in bijlage 1 heeft [de vrouw] een alimentatie nodig van € 52.500 naast de jaarlijkse rente-inkomsten van € 26.500. Van dit alimentatiebedrag wordt € 30.000 aan hypotheekrente weer terugbetaald.
5. Uitgaande van het gegeven dat de uitgaven gelijk zijn aan de inkomsten, kan de alimentatie in 2007 terug naar € 40.000 per jaar omdat dan het pensioen uitkeerbaar door Boubo Pensioen B.V. in gaat. In 2011 gaat (in principe) de pensioenuitkering van het Notarieel Pensioenfonds in. Alsdan kan de alimentatie verminderd worden tot € 26.000 per jaar. Vanaf 2014 bestaat er dan voor [de vrouw] ook recht op AOW en zijn de inkomstenbelastingtarieven lager. De alimentatie bedraagt dan € 9.000 per jaar. Gedurende de gehele periode waarin de alimentatie wordt betaald, blijft het netto inkomen steeds gelijk aan het begrote bestedingsniveau.
6. De verschuldigde alimentatie zal jaarlijks worden geïndexeerd aan het prijsniveau.
7. Alimentatie is in principe verschuldigd door de alimentatieplichtige voor een periode van 12 jaar. [de man] is bereid om nu reeds in het convenant vast te leggen dat hij zolang [de vrouw] leeft alimentatie zal betalen, waarbij het uitgangspunt voor de hoogte van die alimentatie in de bijgevoegde berekeningen is gelegen. De alimentatie vervalt op het moment dat [de vrouw] een duurzame huishouding aangaat met een partner (. . .). Het recht op alimentatie vervalt voorts in het geval dat [de vrouw] blijvend wordt opgenomen in een AWBZ-instelling.”
Aan de notitie zijn bijlagen gevoegd met een opgave van de door de vrouw te ontvangen pensioenbedragen en berekeningen van het inkomen van de vrouw in achtereenvolgende periodes.
3.5
Op enig moment rond of na de ingang van het NPF-pensioen in 2011 is de man door [X] bericht dat een fout is gemaakt met betrekking tot het Boubo pensioen.
3.6
Bij schrijven van 18 december 2015 heeft de man de vrouw als volgt bericht:
“Eind mei/begin juni 2016 ga je de laatste “normale” alimentatiebetaling ontvangen, want de verplichte wettelijke alimentatietermijn eindigt na 12 jaren per 1-7-2016 (. . .)
Zoals in het convenant staat beschreven zal ik geheel onverplicht nog alimentatie blijven betalen indien en zolang dat in mijn financiële situatie nog redelijk en verantwoord is. (. . .) Het moge duidelijk zijn dat ik niet meer in de financiële positie van weleer verkeer. Niettemin zal ik jou – onverplicht en zolang het mij schikt – met een alimentatie blijven ondersteunen, maar dan wel op het niveau zoals destijds werd beoogd en verwoord in punt 5 van de notitie
(. . .) van [X] (. . .), d.w.z. een jaarbedrag van 9000 euro . . .)”
3.7
Per e-mail van 3 februari 2016 heeft de vrouw de man het volgende geschreven:
“(. . .) Graag wil ik nog even terugkomen op je e-mail van 18 december. Hierin kondig je aan de alimentatie te beperken tot 9000 euro per jaar. Dit is OOK het bedrag, dat vermeld is in bijlage 5 bij notitie (. . .). Echter, in dit overzicht staat ook vermeld, dat ik vanaf 2014 een pensioen van Boubo/Exdeed ad 12.447,- per jaar ontvang. In werkelijkheid ontvang ik via Exdeed maar 4.038,- euro per jaar. Volgens deze opgave zou ik dus nog recht houden op 8.409,- euro per jaar NAAST de door jou toegezegde 9.000,- euro. Wellicht kun je mij uitleggen hoe dit nu precies zit. Volgens mij zou ik dan vanaf 28 juni 2016 van jou 17.409 per jaar gaan ontvangen. (. . .)”
3.8
Op 22 januari 2016 heeft [X] de man als volgt bericht:
“Naar aanleiding van uw emailbericht van 17 januari jl., met daarbij de email van uw ex-echtgenote [de vrouw] , heb ik mijn dossier over dit onderwerp nagezien.
Het pensioen van Exdeed BV (voorheen betaald door Boubo Pensioen BV) ten gunste van [de vrouw] en uzelf, bestond uit een tijdelijk overbruggingspensioen van 1 september 2006 tot 1 september 2011 (5 jaren) van euro 8.409 per jaar en een levenslang ouderdomspensioen van euro 4.038 vanaf 1 september 2006. (. . .)
Reeds een geruim aantal jaren geleden hebben wij gesproken over een onjuistheid in één van de bijlagen bij de notitie. Op bijlage 2 bij de notitie d.d. 7 november 2003 die ik over dit onderwerp schreef, staan de ingangsdata en looptijden van het pensioen vermeld. Echter, in bijlage 5 bij die notitie is abusievelijk bij de “ontvangsten” de pensioenuitkering van Boubo Pensioen B.V. opgenomen voor het bedrag van € 12.447 (€ 8.409 + € 4.038,-). Dit had het bedrag van slechts het ouderdomspensioen van € 4.038 moeten zijn omdat het tijdelijk overbruggingspensioen op 1 september 2011 reeds was afgelopen.”

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de vrouw voor recht verklaard dat de door de man aan de vrouw maandelijks voor de eerste van de maand te betalen uitkering tot levensonderhoud over de periode van 2014 tot en met 29 juni 2016 (geïndexeerd tot 2016) € 2.488,08 per maand bedroeg. Tevens is bepaald dat de man met ingang van 30 juni 2016 € 2.488,08 per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand te voldoen.
Het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw het door hem te veel betaalde bedrag aan alimentatie van € 98.391,51 althans € 79.204,99 aan hem dient terug te betalen subsidiair dat de man het door hem te veel betaalde bedrag mag verrekenen met toekomstige alimentatietermijnen, is afgewezen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking,
I. de verzoeken van de vrouw alsnog af te wijzen;
II. te bepalen met betrekking tot de periode van september 2011 tot 1 juli 2016:
a. primair dat de vrouw aan de man (terug)betaalt het door hem onverschuldigd betaalde bedrag van primair € 98.391,51 subsidiair € 79.204,99 althans een bedrag dat het hof juist acht;
b. subsidiair dat de man het door hem onverschuldigd betaalde bedrag van primair € 98.391,51 subsidiair € 79.204,99 althans een bedrag dat het hof juist acht, mag verrekenen met toekomstige door de man aan de vrouw te betalen bedragen;
III. te bepalen met betrekking tot de periode vanaf 1 juli 2016:
a. primair dat de vrouw aan de man (terug)betaalt het meerdere boven € 750,- per maand dat zij over die periode van de man heeft ontvangen;
b. subsidiair dat de man een totaalbedrag gelijk aan het totaal van het meerdere boven € 750,- per maand dat hij over die periode aan de vrouw heeft voldaan mag verrekenen met toekomstige door de man aan de vrouw te betalen bedragen van € 750,- per maand.
4.3
De vrouw verzoekt de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In de grieven wordt het volgende aan de orde gesteld:
  • a) De uitleg van het convenant met betrekking tot de periode na 30 juni 2016, 12 jaar na de ontbinding van het geregistreerd partnerschap. De man stelt zich op het standpunt dat hij na het verstrijken van deze termijn niet langer verplicht is de bijdrage aan de vrouw te voldoen, subsidiair dat deze bijdrage sindsdien slechts € 9.000,- per jaar dient te bedragen (grief I);
  • b) De uitleg van het convenant met betrekking tot de hoogte van de bijdrage in de periode van 2014, in welk jaar de vrouw gerechtigd werd tot de AOW-uitkering, tot 30 juni 2016, het einde van de 12-jaarstermijn. Volgens de man diende de bijdrage reeds in die periode slechts € 9.000,- per jaar te bedragen (grief II);
  • c) De man is van mening dat de vrouw het door hem (te veel) betaalde dient terug te betalen (grief III en verzoek in hoger beroep).
5.2
Uitgangspunt bij de uitleg van een overeenkomst, waaronder een convenant, is dat deze dient te geschieden aan de hand van het zogenaamde Haviltex-criterium. Dit houdt in dat niet kan worden volstaan met een taalkundige benadering, maar dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan de overeengekomen bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hierbij kan van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van partijen kan worden verwacht. Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Dit betekent onder meer dat de uitleg van een schriftelijk contract zoals een convenant niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift echter vaak wel van groot belang. Hiervan uitgaande oordeelt het hof als volgt.
5.3
Het hof leest de zin in artikel 5 van het convenant luidende
“De alimentatie zal worden voldaan gedurende de wettelijke periode van 12 jaren, doch zal nadien onverplicht levenslang worden voortgezet indien en zolang de inkomenspositie van de man en het saldo van zijn bezittingen en schulden zulks toelaten.”aldus dat de man na het verstrijken van de 12-jaarstermijn weliswaar niet langer op grond van de wet verplicht is alimentatie aan de vrouw te betalen, maar dat hij de verplichting op zich neemt daarmee door te gaan zolang zijn financiële situatie toereikend is. Voor deze lezing is bevestiging te vinden in de notitie, die de inhoud weergeeft van hetgeen voorafgaand aan het sluiten van het convenant met [X] is besproken. Onder 7 van de notitie is vermeld:
“Alimentatie is in principe verschuldigd door de alimentatieplichtige voor een periode van 12 jaar. [de man] is bereid om nu reeds in het convenant vast te leggen dat hij zolang [de vrouw] leeft alimentatie zal betalen, waarbij het uitgangspunt voor de hoogte van die alimentatie in de bijgevoegde berekeningen is gelegen.”
Volgens de geciteerde tekst uit de notitie was de man bereid zich in het convenant te verbinden tot het betalen van alimentatie na de 12-jaarstermijn. De man heeft zich in het convenant daadwerkelijk daartoe verbonden. Dat de man zich indertijd niet heeft gerealiseerd dat in de term
“onverplicht”alsnog een rechtens afdwingbare verplichting kan worden gelezen, heeft de man, die notaris is geweest en van wie kan en mag worden verwacht dat hij meer begrip heeft voor juridisch taalgebruik dan een gemiddelde leek, tegenover de duidelijke bewoordingen van het convenant en de notitie niet nader toegelicht, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
Het hof volgt de man evenmin in zijn stelling dat met het woord “onverplicht” is bedoeld dat het “te zijner beoordeling” zou zijn of zijn financiële situatie wel of geen alimentatiebetaling zou toelaten. Aanwijzingen voor een dergelijke uitleg zijn niet in artikel 7 of elders in het convenant dan wel de notitie te lezen. Het hof wijst in dit verband opnieuw naar de geciteerde tekst uit de notitie, waarin in het geheel geen melding wordt gemaakt van de financiële situatie van de man, maar uitsluitend van de hoogte van de alimentatie. Evenmin heeft de man feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, indien zij zouden komen vast te staan, tot de conclusie kunnen leiden dat de man, in weerwil van de duidelijke bewoordingen van het convenant en de notitie, ten tijde van het sluiten van het convenant heeft bedoeld dat hij uitsluitend nog alimentatie zou betalen als hij van mening was dat zijn financiën daarvoor ruimte zouden laten, en dat de vrouw dit indertijd ook zo heeft begrepen dan wel heeft moeten en kunnen begrijpen.
5.4
Ten aanzien van de hoogte van de bijdrage overweegt het hof het volgende.
In artikel 5 van het convenant zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw alimentatie zal betalen als omschreven in de notitie. Uit nummer 4 van de notitie en de vier bijgevoegde berekeningen blijkt dat overeengekomen is dat de vrouw, uitgaande van haar bestedingen, steeds over een inkomen zou beschikken van € 52.500,- bruto per jaar en dat de alimentatie telkens zou worden verminderd met pensioen- respectievelijk AOW-uitkeringen die de vrouw zou gaan ontvangen. Onder 2 van de notitie zijn de ingangsdata van het Boubo en NPF pensioen opgenomen. Tevens is daarin beschreven dat gedurende de vijf jaar tussen de beide ingangsdata door Boubo een overbruggingspensioen zal worden betaald. In bijlage 2 bij de notitie staan vervolgens de ingangsdata van de verschillende pensioenen en de door de vrouw te ontvangen bedragen vermeld. Het Boubo overbruggingspensioen bedraagt € 8.409,- per jaar, gaat op 1 september 2006 in en eindigt op 1 september 2011. Tenslotte is in de laatste zin onder 5 van de notitie het volgende te lezen:
“Gedurende de gehele periode waarin de alimentatie wordt betaald, blijft het netto inkomen steeds gelijk aan het begrote bestedingsniveau.”Volgens de berekeningen van het inkomen van de vrouw in de andere bijlagen is haar bestedingsniveau € 52.500,- per jaar.
5.5
Uit hetgeen hiervoor is weergegeven, in onderling verband en samenhang beschouwd, blijkt naar het oordeel van het hof een duidelijke bedoeling van partijen, te weten dat de vrouw jaarlijks € 52.500,- aan inkomen zou ontvangen, aanvankelijk alleen bestaande uit alimentatie, vanaf 2007 bestaande uit alimentatie en Boubo ouderdoms- en overbruggingspensioen, vanaf 2011 bestaande uit alimentatie, Boubo ouderdomspensioen en NPF pensioen, en vanaf 2014 bestaande uit alimentatie, Boubo ouderdomspensioen, NPF pensioen en AOW. De letterlijke bewoordingen van het convenant en de notitie sluiten bij deze bedoeling aan en zijn in zoverre niet voor tweeërlei uitleg vatbaar.
In de onder 5 van de notitie gegeven uiteenzetting van de concrete alimentatiebedragen vanaf achtereenvolgens 2007, 2011 en 2014 is evenwel geen rekening ermee gehouden dat de vrouw vanaf 2011 geen Boubo overbruggingspensioen meer zou ontvangen. In de berekening van de inkomsten is aan Boubo pensioen een bedrag van € 12.447,- meegenomen in plaats van € 4.038,-.
5.6
De omstandigheid dat zowel in de notitie als in de bijlagen 4 en 5 foute berekeningen zijn gemaakt, kan naar het oordeel van het hof niet ertoe leiden dat de overeenkomst toch voor tweeërlei uitleg vatbaar wordt. Het hof beschouwt de berekeningen uitsluitend ter illustratie van hetgeen door partijen is bedoeld, te weten dat het totale inkomen van de vrouw steeds € 52.500,- (bruto) per jaar zou blijven. De letterlijke tekst van de overeenkomst blijft derhalve duidelijk. De man heeft ook geen feiten en omstandigheden ten tijde van het sluiten van het convenant naar voren gebracht die tot de conclusie kunnen leiden dat hierover anders dient te worden geoordeeld en dat de berekeningen van [X] doorslaggevend zijn voor de bedoeling van partijen. De man heeft bovendien, ondanks het bericht van [X] rond de ingangsdatum van het NPF pensioen dat indertijd een fout was gemaakt met betrekking tot de hoogte van het Boubo pensioen, na de ingang van het NPF pensioen tot 1 juli 2016 jaarlijks een hoger bedrag aan alimentatie aan de vrouw voldaan dan [X] indertijd had berekend. De man heeft hierover weliswaar verklaard dat hij zich niet heeft gerealiseerd dat hij meer betaalde dan waartoe hij stelt gehouden te zijn, maar gezien het bericht van [X] acht het hof de verklaring van de man niet overtuigend, temeer niet nu de handelwijze van de man veeleer een bevestiging vormt van de hiervoor genoemde bedoeling van partijen,
5.7
De man is van mening dat hij nimmer een bedrag van meer dan € 9.000,- per jaar heeft beoogd als bijdrage na 1 juli 2016.
Het hof herhaalt dat de bedoeling van partijen was dat de vrouw jaarlijks € 52.500,- zou ontvangen en verwijst naar hetgeen onder 5.5 en 5.6 daarover is overwogen. In het convenant, noch in de notitie en de bijlagen is enige aanwijzing te vinden dat die bedoeling geen betrekking had op de periode na de 12-jaarstermijn. Ook in dit opzicht zijn de letterlijke bewoordingen van de overeenkomst duidelijk. De man heeft ook niet toegelicht uit welke feiten en omstandigheden zou blijken dat een inkomen van € 52.500,- aan de zijde van de vrouw indertijd niet zijn bedoeling is geweest ten aanzien van de periode na het einde van de 12-jaarstermijn. De man stelt dat ook de vrouw van het bedrag van € 9.000,- is uitgegaan. Niet alleen heeft de vrouw deze stelling gemotiveerd betwist, maar een dergelijke bedoeling is ook niet in haar e-mail van 3 februari 2016 te lezen. De vrouw wijst er slechts op dat het bedrag van € 9.000,- weliswaar in de bijlage bij de notitie staat, maar dat in deze notitie ook staat dat zij € 12.447,- per jaar aan pensioen zou moeten ontvangen, terwijl zij in werkelijkheid een lager bedrag ontvangt namelijk € 4.038,- per jaar.
5.8
De man voert aan dat een uitleg van het convenant die ertoe leidt dat hij ook na het einde van de 12-jaarstermijn alimentatie aan de vrouw dient te voldoen althans dat hij ook dan een hoger bedrag dan € 9.000,- per jaar dient te voldoen, voor hem tot onaanvaardbare gevolgen leidt en in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Hij voert daartoe aan dat hij in dat geval zijn gehele inkomen uit pensioen en AOW aan de vrouw zou moeten voldoen en zou moeten interen op zijn vermogen. Daartegenover beschikt de vrouw volgens de man over een aanzienlijk vermogen, te weten een woning ter waarde van € 1.000.000,- en een uit de nalatenschap van haar ouders ontvangen bedrag van € 300.000,-.
Naar het oordeel van het hof heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende gesteld om dit betoog te doen slagen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in het convenant is bepaald dat de alimentatie na het verstrijken van de 12-jaarstermijn wordt voortgezet
“indien en zolang de inkomenspositie van de man en het saldo van zijn bezittingen en schulden zulks toelaten”.De man heeft weliswaar stellingen ingenomen ten aanzien van zijn box 1 inkomen, maar deze stellingen niet met stukken onderbouwd. Daarnaast heeft hij in het geheel niets aangevoerd met betrekking tot zijn overige inkomen en zijn vermogen.
5.9
Naar aanleiding van de stelling van de man dat het oordeel van de rechtbank dat de behoefte/behoeftigheid/het bestedingsniveau van de vrouw het uitgangspunt is voor de bijdrage zowel tot 1 juli 2016 als daarna onjuist is, overweegt het hof het volgende. De termen behoefte en behoeftigheid komen in de bestreden beschikking niet voor. Door de rechtbank is uitsluitend de term
“bestedingsniveau”gebruikt, en wel in verband met
“Gedurende de gehele periode waarin de alimentatie wordt betaald blijft het netto inkomen steeds gelijk aan het begrote bestedingsniveau”in artikel 5 van de notitie. In het licht daarvan leest het hof de door de rechtbank gebezigde term
“hetzelfde bestedingsniveau”als hetzelfde inkomensniveau.
5.1
Aangezien de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan is er geen aanleiding zijn bewijsaanbod te honoreren.
Conclusie
5.11
De grieven I en II falen. Er is daarom geen reden te bepalen dat de vrouw bedragen aan de man dient terug te betalen dan wel deze met de man dient te verrekenen, zodat ook grief III faalt.
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en het verzoek in hoger beroep afwijzen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A. van Haeringen en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 24 november 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.