ECLI:NL:GHAMS:2020:33

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
200.264.531/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen gemeente Amsterdam over invorderingmaatregelen en verjaring van vorderingen

In deze zaak hebben appellanten, beiden wonend te [woonplaats], hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een vordering tegen de gemeente Amsterdam, waarin appellanten een verbod vroegen op het nemen van invorderingsmaatregelen door de gemeente. De achtergrond van de zaak ligt in een terugvordering van bijstandsuitkeringen die de gemeente ten onrechte heeft verstrekt. De gemeente had appellanten in 2010 en 2011 medegedeeld dat zij bedragen moesten terugbetalen, en in 2019 werd een dwangbevel uitgevaardigd voor het restant van de schuld. Appellanten stelden dat de vordering was verjaard en dat de betalingsregeling die zij met de gemeente hadden getroffen, niet als erkenning van de uitkeringsschuld kon worden beschouwd. Het hof oordeelde dat de verjaringstermijn niet was verstreken, omdat de betalingen die appellanten hadden gedaan, de verjaring van de uitkeringsschuld hadden gestuit. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij de vordering van appellanten werd afgewezen. Appellanten werden belast met de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.264.531/01 SKG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/667456 / KG ZA 19-608
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 januari 2020
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2.
[appellante sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. M. Goedhart te Amsterdam,
tegen
GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.M. Breedijk te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en de gemeente genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 6 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2019, in kort geding gewezen tussen [appellanten] als eisers en de gemeente als gedaagde.
De appeldagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie overeenkomstig de appeldagvaarding;
- memorie van antwoord;
- akte aan de zijde van [appellanten] ;
- antwoordakte aan de zijde van de gemeente.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog hun vordering zal toewijzen, met veroordeling van de gemeente tot terugbetaling van al hetgeen zij op grond van het bestreden vonnis aan haar hebben betaald, met beslissing over de proceskosten.
De gemeente heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen.
De grieven I en IIzijn gericht tegen de, volgens [appellanten] , onvolledige feiten onder 2.2 en 2.3, respectievelijk 2.8. Het hof zal de feiten aanvullen; de toelichting op deze grieven komt bij de inhoudelijke overwegingen nader aan de orde. Voor het overige zijn de feiten niet in geschil en deze dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
Voor zover van belang en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellanten] hebben van de gemeente in het verleden een uitkering ontvangen op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB).
2.2.
Bij besluit van 6 oktober 2010 heeft de gemeente aan [appellanten] meegedeeld dat over de periode van 17 april 2006 tot en met 9 december 2006 een bedrag van € 9.395,19 (netto) teveel aan bijstand is verleend, omdat zij hebben nagelaten de gemeente in kennis te stellen dat zij in die periode de beschikking hadden over een vermogen boven de vrijstellingsgrens. In het besluit staat vermeld dat [appellanten] daarom binnen zes weken een bedrag van € 10.695,59 (bruto) aan de gemeente moeten terugbetalen en dat een dwangbevel zal worden uitgevaardigd, als zij daartoe niet vrijwillig overgaan.
2.3.
De gemeente heeft bij besluit van 11 februari 2011 een bedrag van € 789,20 van [appellanten] teruggevorderd, omdat dit bedrag ten onrechte was verstrekt in verband met deurwaarderskosten voor kinderopvang.
2.4.
Bij brief van 26 september 2013 heeft de gemeente [appellanten] onder meer het volgende geschreven:
De Dienst Werk en Inkomen heeft van u te vorderen:
Wegens een verstrekte geldlening voor deurwaarderskosten in verband met kinderopvang een bedrag van € 789,20. (…)
Wegens ten onrechte ontvangen bijstand over de periode van 17 april 2006 tot en met 9 december 2006 een bedrag van € 10.695,59.
Op deze vordering is reeds een deel afgelost. Er resteert nu een bedrag van € 7.409,42.
Totaal dient u aan de Dienst Werk en Inkomen te betalen een bedrag van € 8.198,62.
(…)
Mocht u van mening zijn de opgelegde betaalverplichting niet te kunnen nakomen, dan dient u voor 17 oktober 2013 telefonisch of schriftelijk contact op te nemen met Handhaving, afdeling Terugvordering en Verhaal.
2.5.
Bij brief van 16 oktober 2013 heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente [appellanten] , naar aanleiding van een op die dag met [appellanten] gevoerd telefoongesprek, onder meer het volgende geschreven:
Bij besluit van 26 september 2013 hebben wij u verzocht de uitkering, die aan u teveel of ten onrechte is uitgekeerd, ineens en terstond binnen zes weken na verzenden van het terugvorderingsbesluit terug te betalen. Het gaat om een bedrag van € 8.198,62.
U hebt aangegeven dat u de schuld niet ineens kunt terugbetalen en u heeft daarom om een betalingsregeling verzocht. Wij verlenen u uitsluitend voor de duur dat u de betalingsregeling nakomt, uitstel van betaling voor de hoofdsom ineens.
Het aflossingsbedrag wordt met ingang van 1 november 2013 opnieuw vastgesteld op € 150,00 per maand. (…) Uw betaling dient voor de 27e van elke maand ontvangen te zijn.
2.6.
In de periode van oktober 2013 tot en met november 2015 hebben [appellanten] maandelijks een bedrag van € 150,= aan de gemeente betaald en daarnaast in de maanden november 2018 en januari 2019 telkens een bedrag van € 50,=.
2.7.
De gemeente heeft op 15 april 2019 een dwangbevel uitgevaardigd, met het bevel om een bedrag van € 4.348,62 (volgens het dwangbevel het restant van de onder 2.2 genoemde schuld) binnen zeven dagen te voldoen. In het dwangbevel is aangekondigd dat bij niet betaling invorderingsmaatregelen zullen worden getroffen.

3.Beoordeling

3.1.
Gelet op de zogenoemde tweeconclusie regel in hoger beroep wordt de akte van [appellanten] alsnog geweigerd. Gesteld noch gebleken is dat aanleiding bestaat op deze regel een uitzondering te maken. Dat betekent dat de akte van [appellanten] geen deel uitmaakt van de processtukken. In het verlengde daarvan wordt ook de antwoordakte van de gemeente geweigerd; deze behoort dus evenmin tot de processtukken.
3.2.
In de eerste aanleg van deze procedure hebben [appellanten] gevorderd de gemeente te verbieden (i) verdere invorderingsmaatregelen jegens hen te nemen op basis van het terugvorderingsbesluit van 6 oktober 2010 en (ii) over te gaan tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel van 15 april 2019. Zij hebben daartoe gesteld dat de vordering van de gemeente was verjaard toen het dwangbevel werd uitgevaardigd.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen en [appellanten] belast met de gedingkosten. Aan die beslissing liggen meerdere dragende overwegingen ten grondslag. Een daarvan betreft de overweging dat de verjaring in ieder geval is gestuit door de betalingen van [appellanten] ter aflossing van de vordering in de periode van oktober 2013 tot en met november 2015. In december 2015 zijn zij voor het eerst met aflossen gestopt. Het restant van de vordering was ten tijde van de uitvaardiging van het dwangbevel op 15 april 2019 dan ook niet verjaard, aldus het bestreden vonnis.
3.4.
Tegen de beslissing van de voorzieningenrechter en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komen [appellanten] met zes grieven op.
3.5.
Anders dan de gemeente betoogt, hebben [appellanten] spoedeisend belang bij hun vordering. Dat het dwangbevel nog niet aan [appellanten] is betekend, doet daaraan niet af. De gemeente kan immers ieder moment alsnog tot betekening van dat bevel overgaan en verdere invorderingsmaatregelen nemen.
3.6.
[appellanten] hebben in de toelichting op
de grieven I, II en Verop gewezen dat de brief van 26 september 2013, waarin de gemeente hun liet weten dat de resterende schuld € 8.198,62 bedroeg, enerzijds betrekking had op de kinderopvangschuld van € 789,20 en anderzijds op een uitkeringsschuld. De in de brief van 26 september 2013 genoemde uitkeringsschuld hebben [appellanten] nooit erkend. De getroffen betalingsregeling zag alleen op de wel door hen erkende schuld van € 789,20 en de betalingen aan de gemeente zijn slechts aflossingen op die schuld. Omdat alle schulden op één hoop waren gegooid, wisten zij niet meer hoeveel zij precies dienden af te lossen in verband met de kinderopvangschuld. De gemeente heeft het bedrag dat teveel is afgelost kennelijk in mindering gebracht op de uitkeringsschuld, zonder [appellanten] daarover te informeren. Evenmin zijn zij erover geïnformeerd dat de kinderopvangschuld op enig moment was afgelost. De aflossingen kunnen daarom niet worden beschouwd als erkenning van de uitkeringsschuld en de verjaring van die schuld is niet gestuit omdat de betaling daarop geen betrekking had, aldus nog steeds [appellanten]
3.7.
Deze grieven falen. [appellanten] hebben in hoger beroep niet bestreden dat zij contact met de gemeente hebben opgenomen naar aanleiding van de brief van 26 september 2013. Deze brief betrof onmiskenbaar zowel het bedrag van € 789,20 ter zake van de kinderopvangschuld, als het bedrag van € 7.409,42 ter zake van de uitkeringsschuld. De beide bedragen resulteerden eveneens onmiskenbaar in een totaal bedrag van € 8.198,62, op de directe, gehele betaling waarvan de gemeente aanspraak maakte. In de brief van 16 oktober 2013, waarin de gemeente de telefonisch met [appellanten] getroffen betalingsregeling bevestigde, stond andermaal onmiskenbaar het totaal verschuldigde bedrag van € 8.198,62, vermeld. Enige verwarring over (de samenstelling van) dat bedrag als basis van de afbetalingsregeling kan niet hebben bestaan. [appellanten] hebben niet gesteld dat zij de gemeente destijds hebben laten weten dat in hun optiek de betalingsregeling slechts zag op de kinderopvangschuld. Zij hebben uitvoering gegeven aan de betalingsregeling en zijn daarmee doorgegaan ook nadat het bedrag van € 789,20 was voldaan. In totaal hebben [appellanten] 25 maal € 150,= betaald voordat zij de eerste keer stopten met betalen, zodat zij toen al in totaal ter uitvoering van de betalingsregeling € 3.750,= aan de gemeente hadden voldaan. [appellanten] hebben ook overigens geen feiten of omstandigheden gesteld, die tot het oordeel kunnen leiden dat de gedane betalingen de verjaring van de uitkeringsschuld niet hebben gestuit. Met de voorzieningenrechter is het hof dan ook van oordeel dat de geldende verjaringstermijn van vijf jaar niet was verstreken toen het dwangbevel werd uitgevaardigd. Reeds op grond hiervan is de vordering van [appellanten] terecht afgewezen.
3.8.
Het falen van deze grieven leidt reeds tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
De overige grieven behoeven geen bespreking.
[appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de gemeente begroot op € 741,= aan verschotten en € 1.074,= voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A.H.M. ten Dam, C. Uriot en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2020.