In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende, die zijn rolstoelgebonden zoon moest ophalen, stelde dat hij niet had geparkeerd maar slechts 'onmiddellijk laden en lossen' had uitgevoerd. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam had echter vastgesteld dat de auto van belanghebbende op 8 mei 2018 om 17.52 uur geparkeerd stond zonder dat er parkeergeld was betaald. De rechtbank had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende zijn standpunt toegelicht, maar het Hof oordeelde dat de door belanghebbende ingebrachte verklaring en de foto’s van de scanauto niet voldoende bewijs boden voor zijn claim van onmiddellijk laden en lossen. Het Hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij enkel had stilgestaan voor het in- en uitstappen van zijn zoon en het laden van goederen. De stelling dat hij als pseudo-taxichauffeur fungeerde, werd eveneens verworpen, omdat dit de bewijslast niet veranderde.
Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van onmiddellijk laden en lossen, maar van parkeren in de zin van de Verordening, en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.