ECLI:NL:GHAMS:2020:3229

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
23-001939-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling van de toenmalige partner met vordering van de benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1987, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 20 mei 2019, waarin hij was veroordeeld voor mishandeling van zijn toenmalige partner. De mishandeling vond plaats op 2 september 2018, waarbij de verdachte de aangeefster heeft geduwd en haar bij de hals, nek en kaken heeft vastgepakt. Het hof heeft de verklaringen van de aangeefster als betrouwbaar beoordeeld, ondanks de verdediging die stelde dat zij inconsistent was in haar verklaringen. Het hof oordeelde dat de verklaringen van getuigen de aangifte ondersteunen en dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat het letsel was veroorzaakt door ruige seks in plaats van mishandeling.

De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week. In hoger beroep heeft het hof de taakstraf verlaagd naar 30 uren en de voorwaardelijke gevangenisstraf opgeheven, omdat de verdachte zijn leven op orde leek te hebben en geen aanwijzingen voor agressieproblematiek aanwezig waren. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij, die € 523,47 bedraagt, beoordeeld. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding voor immateriële schade vastgesteld op € 250,00 en de materiële schade op € 73,47, wat resulteert in een totale toewijzing van € 323,47, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de beslissing van de politierechter in zoverre vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001939-19
datum uitspraak: 23 november 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 20 mei 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-180877-18 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 november 2020, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere overwegingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, maar met uitzondering van de opgelegde straffen, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en (in verband met hetgeen is overwogen in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914) schadevergoedings-maatregel – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – met dien verstande dat het hof de bewijsvoering vervangt door onderstaande bewijsoverweging en de bewijsmiddelen die (in die gevallen waarin de wet dit vereist) in een later bij dit verkort arrest te voegen bijlage zijn vervat.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. De aangeefster is onbetrouwbaar, omdat zij in de verschillende door haar afgelegde verklaringen heeft ‘gedraaid’. Uit het dossier komt verder naar voren dat politieambtenaar [verbalisant 1] geen letsel bij de aangeefster heeft gezien. Daarnaast heeft geen van de getuigen iets van de vermeende mishandeling gezien; door [getuige 1] is slechts verklaard dat een man in de woning van de aangeefster vroeg: “Moet ik je schoppen, moet ik je slaan?”. De verdachte ontkent deze uitlating te hebben gedaan. Daarenboven lijken de bewoordingen eerder te duiden op een bedreiging dan op een mishandeling. De krassen in de nek worden verklaard door de ruige seks die de aangeefster en de verdachte voor het incident hadden gehad.
Het hof overweegt als volgt.
Op 2 september 2018 heeft, zo stelt het hof vast, tussen de verdachte en de aangeefster [benadeelde] een ruzie plaatsgevonden in de woning van laatstgenoemde. De aangeefster heeft samengevat verklaard dat de verdachte haar heeft geduwd, waarna zij viel, en dat hij haar toen bij de hals, nek en kaken heeft vastgepakt. De verschillende verklaringen van de aangeefster komen in de kern overeen. Dat zij in sommige van haar verklaringen meer nadruk heeft gelegd op bepaalde geweldshandelingen dan in andere, vormt naar het oordeel van het hof geen grond om haar verklaringen als onbetrouwbaar te bestempelen. De geweldshandelingen die door de aangeefster zijn beschreven vinden steun in de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. Daaruit volgt immers dat er bonkende geluiden uit de woning van de aangeefster kwamen en dat het klonk alsof iemand hard op de grond viel. [getuige 1] heeft bovendien gehoord dat een mannenstem in de woning van de aangeefster vroeg: “Moet ik je schoppen, moet ik je slaan?”. Er is geen reden om te twijfelen aan deze waarneming van [getuige 1]. Voor de gedachte dat een ander dan de verdachte deze uitlating heeft gedaan, bestaat geen enkel aanknopingspunt. Nadat de verdachte de deur van de woning had geopend, zag deze getuige voorts dat de aangeefster aan het huilen was. Ook toen de politie arriveerde verkeerde zij in emotionele toestand. De aangifte vindt verder steun in de omstandigheid dat [verbalisant 2], één van de ter plaatse gekomen politieambtenaren, striemen op de keel en krassen in de nek van de aangeefster heeft gezien. Dat hoofdagent [verbalisant 1] op 3 september 2020, toen de aangifte werd opgenomen, genoemd letsel niet meer bij de aangeefster heeft gezien, doet daaraan niet af. Gelet op dit alles acht het hof het door de verdediging gepresenteerde scenario, waarin het letsel is veroorzaakt door de ruige seks die betrokkenen voorafgaand aan de ruzie met elkaar hadden gehad, niet aannemelijk geworden.
Op basis van het voorgaande acht het hof bewezen dat de verdachte de aangeefster heeft mishandeld door haar te duwen en bij de hals, nek en kaken vast te pakken. Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt verworpen.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg feit bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, en een gevangenisstraf voor de duur van één week voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarbij zijn algemene en bijzondere voorwaarden gesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn toenmalige partner. Hij heeft het slachtoffer bij haar hals en kaak vastgepakt en geduwd, waardoor zij ten val kwam en pijn aan haar ribben ondervond. Hij is hiertoe gekomen omdat bij hem het idee had postgevat dat het slachtoffer kennis had gekregen aan een andere jongen. Door zo te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn toenmalige partner. In strafverzwarende zin weegt het hof mee dat dit haar is aangedaan door de persoon waarbij zij zich bij uitstek geborgen had moeten kunnen voelen en op de plek waar zij zich veilig mocht wanen.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 november 2020 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld voor strafbare feiten, hetgeen in zijn nadeel weegt. Mede in dat licht acht het hof een taakstraf een passende reactie.
Het hof ziet, anders dan de eerste rechter en de advocaat-generaal, niet langer reden om daarnaast nog een voorwaardelijke straf op te leggen of om bijzondere voorwaarden te stellen. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte zijn leven behoorlijk op orde heeft. Uit een omtrent de verdachte opgemaakt reclasseringsrapport van 7 december 2018 blijkt verder dat er geen aanwijzingen zijn voor (structurele) agressieproblematiek, maar dat hij zich soms wel geraakt kan voelen als zijn vertrouwen wordt beschaamd. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij ambulante hulp heeft gezocht om beter met jaloezie te leren omgaan. Tot slot heeft de verdachte zich in de voorbije twee jaren, voor zover bekend, niet schuldig gemaakt aan nieuwe strafbare feiten.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 523,47 (te vermeerderen met de wettelijke rente) en strekt voor een gedeelte van € 450,00 tot compensatie van immateriële schade en voor een gedeelte van € 73,47 tot vergoeding van materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen en is in hoger beroep dus opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij geheel moet worden toegewezen. De raadsvrouw heeft het hof verzocht de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande blijkt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte de benadeelde partij heeft mishandeld op de wijze als omschreven. Daarmee heeft de verdachte jegens benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij aansprakelijk voor de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is. Dat het voor de verdachte, zoals is aangevoerd, gelet op zijn schuldenproblematiek een grote belasting zal zijn om schade te moeten vergoeden, kan aan zijn aansprakelijkheid voor en gehoudenheid tot vergoeding van de door hem veroorzaakte schade niet afdoen.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde rechtstreeks de opgevoerde materiële schade heeft geleden. De onderbouwde stellingen van de benadeelde partij zijn van de zijde van de verdachte met betrekking tot de schadepost van de medicatie in het geheel niet betwist. Ten aanzien van de opgevoerde reiskosten voor huisartsbezoeken is weliswaar opgemerkt dat er ‘behoorlijk’ wat kilometers zijn geclaimd, maar het komt het hof voor dat deze kosten niet onredelijk zijn en in redelijkheid zijn gemaakt, mede in aanmerking genomen de reisafstand tussen de (toenmalige) woonplaats van de benadeelde partij ([plaats 1]) en de praktijk van haar huisarts in [plaats 2]. Dit deel van de vordering, dat het hof ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Ook is komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde immateriële schade heeft geleden, mede omdat haar gemotiveerde en onderbouwde stellingen dienaangaande van de zijde van de verdachte niet voldoende gemotiveerd zijn betwist. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal, anders dan de politierechter, de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 250,00, waarbij in het bijzonder is gelet op de aard en de ernst van de aantasting van persoonlijke integriteit van de benadeelde partij, de omstandigheden waaronder dit is geschied en de schadevergoeding die door rechters in vergelijkbare zaken is toegekend. De verdachte is in zoverre tot vergoeding van de immateriële schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd, gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen.
Resumerend zal de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 323,47 worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 323,47 (driehonderddrieëntwintig euro en zevenenveertig cent) bestaande uit € 73,47 (drieënzeventig euro en zevenenveertig cent) materiële schade en
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 323,47 (driehonderddrieëntwintig euro en zevenenveertig cent) bestaande uit € 73,47 (drieënzeventig euro en zevenenveertig cent) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 6 (zes) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 2 september 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het voorgaande.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. J.J.I. de Jong en mr. J.H.C. van Ginhoven, in tegenwoordigheid van mr. S. den Hartog, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 november 2020.
mr. H.A. van Eijk en mr. J.H.C. van Ginhoven zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]