ECLI:NL:GHAMS:2020:3187

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
25 november 2020
Zaaknummer
23-004053-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en veroordeling wegens openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en noodweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, met betrekking tot twee zaken. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging beoordeeld en het verweer van de raadsman verworpen, waarbij werd gesteld dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden. Het hof oordeelde dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging. De verdachte werd vrijgesproken van de tenlastelegging in zaak B, omdat niet bewezen kon worden dat hij in vereniging geweld had gepleegd. In zaak A werd de verdachte echter wel schuldig bevonden aan openlijk geweld, waarbij hij met een fles en een biljartkeu op het slachtoffer had geslagen. Het hof oordeelde dat de verdachte een significante bijdrage had geleverd aan het geweld en verwierp het beroep op noodweer. De straf werd vastgesteld op een taakstraf van 120 uren, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, die materiële en immateriële schade had geleden door het geweld.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004053-17
datum uitspraak: 24 november 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 november 2017 in de gevoegde strafzaken onder de parket-nummers 15-124434-15 (zaak A) en 15-037264-16 (zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
10 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
Zaak A:hij, op of omstreeks 13 december 2014, in de gemeente Hoorn, met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, namelijk voor sportcafe [sportcafé], gelegen aan de [plek] en/of voor sportschool [sportschool], gelegen aan de [adres 2], in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon genaamd [benadeelde],
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)
- ( meermalen) met een fles althans met enig voorwerp op het hoofd van die [benadeelde] geslagen,
- ( meermalen) tegen het gezicht, althans tegen het lichaam van die [benadeelde] geslagen en/of gestompt en/of geduwd,
- ( meermalen) met een biljartkeu althans een stok op/tegen het hoofd en/of lichaam van die [benadeelde] geslagen,
- met een mes althans met enig scherp voorwerp in de rug, althans in het lichaam van die [benadeelde] gestoken

Zaak B:

primair:
hij op of omstreeks 6 december 2015 te Hoorn, met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de Grote Havensteeg en/of de Rode Steen (een uitgaansgebied), in elk geval op of aan de openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft/hebben gepleegd tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of een of meer (onbekend gebleven) perso(o)n(en)
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer) van zijn mededader(s),
- ( meermalen) tegen/aan het lichaam van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of een of meer (onbekend gebleven) perso(o)n(en) geduwd en/of getrokken en/of
- ( meermalen) (met kracht) tegen het gezicht en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of een of meer (onbekend gebleven) perso(o)n(en) geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of geduwd
subsidiair:
dat hij zich op of omstreeks 6 december 2015 te Hoorn, niet heeft gehouden aan het verbod, op een openbare plaats, de Rode Steen (een uitgaansgebied), op een moment dat een of meer horecagelegenheden uitgingen/gingen sluiten in elk geval op een moment dat zich meerdere personen in/op die straat/die openbare plaats bevonden deel te nemen aan een samenscholing en/of onnodig op te dringen en/of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot ongeregeldheden;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ten aanzien van zaak B
De raadsman heeft bepleit dat het openbaar ministerie ten aanzien van zaak B niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte omdat deze in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de zaken tegen een aantal medeverdachten zijn geseponeerd terwijl sprake is van eenzelfde feitencomplex en dezelfde verdenking.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt hiertoe als volgt.
In artikel 167, eerste lid, Sv is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden.
De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, waaronder het door de raadsman genoemde gelijkheidsbeginsel. Een zodanig uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
De door de raadsman aangevoerde omstandigheden zijn onvoldoende om de conclusie te trekken dat sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval en dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie, bij afweging van de betrokken belangen, tot vervolging van de verdachte had kunnen over gaan. Het verweer wordt daarom verworpen. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vervolging.

Vrijspraak van het onder zaak B ten laste gelegde

De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair (onder zaak B) ten laste gelegde en heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting vast staat dat de verdachte steeds in vereniging met [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] betrokken is geweest bij verschillende vechtpartijen in en rond de Grote Havensteeg. Het geweld richtte zich daarbij steeds tegen (leden van) de familie [familie]. De door de verdachte gepleegde handelingen zijn – nu deze samenhangen met handelingen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] – te kwalificeren als openlijk geweld.
Het hof stelt voorop dat van het "in vereniging" plegen van geweld sprake is, indien de verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt, is niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat in de Grote Havensteeg in Hoorn vechtpartijen hebben plaatsgevonden en dat ten tijde van die vechtpartijen ook de verdachte zich in die steeg bevond. Niet is echter komen vast te staan dat door de verdachte in vereniging geweld is gebruikt. Weliswaar heeft de verdachte in de ontstane vechtpartij geduwd en getrokken, doch aannemelijk is dat dit was om zichzelf of zijn broer [medeverdachte 1] te beschermen tegen het door leden van de familie [familie] gepleegde geweld. Ander geweld van de zijde van de verdachte heeft het hof niet kunnen vaststellen. Evenmin is gebleken dat hij op andere wijze een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het ten laste gelegde geweld tegen de in de tenlastelegging genoemde personen, zodat het primair ten laste gelegde niet kan worden bewezen en de verdachte zal worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof is evenmin wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte ook hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewijsoverweging ten aanzien van het onder zaak A ten laste gelegde

De raadsman heeft vrijspraak bepleit en daartoe het volgende aangevoerd. De verdachte heeft geen significante of wezenlijke bijdrage geleverd aan het in vereniging plegen van geweld. Er bestond geen samenwerking en er was geen onderlinge taakverdeling. Daarbij komt dat op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat de aangever [benadeelde] en de getuige [getuige] zelf op zoek waren naar ruzie en de confrontatie hebben opgezocht. Hetgeen [benadeelde] en [getuige] hebben verklaard is leugenachtig, zodat deze verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Het hof stelt voorop dat het dossier geen solide aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat de aangever en [getuige] leugenachtige verklaringen hebben afgelegd. De verklaringen komen in de kern overeen, zijn consistent en vinden bevestiging in de overige bewijsmiddelen. Het hof ziet dan ook geen reden deze verklaringen van het bewijs uit te sluiten.
De verdachte was ‘s nachts op 13 december 2014 met anderen – in ieder geval met zijn broer
[medeverdachte 1] en een negroïde jongen die in het dossier is aangeduid met de naam “[naam]” – aanwezig bij sportcafé ‘[sportcafé]’ in Hoorn. Diezelfde nacht zijn de aangever en [getuige] naar een in de buurt van ‘[sportcafé]’ gelegen pinautomaat gereden. Om redenen die niet eenduidig uit het procesdossier blijken, is vervolgens een woordenwisseling ontstaan tussen de (vrienden)groep van de verdachte en zijn broer [medeverdachte 1] enerzijds en de aangever en [getuige] anderzijds. Deze woordenwisseling is uitgemond in een vechtpartij. [medeverdachte 1] heeft hierbij in ieder geval een glas kapot geslagen tegen een brugleuning en in de richting van de aangever en [getuige] gegooid. De verdachte heeft met zowel de aangever als [getuige] gevochten, waarbij is geduwd en geslagen. Daarnaast heeft de verdachte de aangever met een (drank)fles op zijn hoofd en op enig moment ook met een keu geslagen. Nadat de aangever en [getuige] waren gevlucht, hebben de verdachte en “[naam]” hen samen achtervolgd in een auto. De verdachte heeft zich vervolgens gewend tot [getuige] en “[naam]” heeft de op de grond liggende aangever met een keu op het hoofd geslagen; de keu is door de kracht waarmee werd geslagen versplinterd. Nadat de verdachte zich opnieuw bij “[naam]” had gevoegd, heeft de verdachte nog naar de aangever “het zijn je eigen vrienden” (of woorden van gelijke aard en/of strekking) geschreeuwd. De aangever heeft diverse verwondingen opgelopen.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat – blijkens de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden – de verdachte een significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het tenlastegelegde geweld tegen de aangever door hem met de blote hand, met een fles en met een keu te slaan en samen met “[naam]” de aangever te achtervolgen, waarna deze opnieuw is geslagen. Gelet op het vorenoverwogene acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte openlijk geweld heeft gepleegd jegens de aangever. Het tot vrijspraak stekkende verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
Met de advocaat-generaal en de raadsman acht het hof niet bewezen dat de verdachte of zijn mededaders de aangever hebben gestoken. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 13 december 2014 in de gemeente Hoorn met anderen, op de openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon genaamd [benadeelde], immers hebben hij en zijn mededaders
- meermalen met een fles op het hoofd van die [benadeelde] geslagen,
- tegen het lichaam van [benadeelde] geslagen en geduwd,
- meermalen met een biljartkeu tegen het lichaam van [benadeelde] geslagen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

De verdachte heeft ten overstaan van de politie en op de terechtzitting in eerste aanleg een alternatief scenario gepresenteerd. Hij zou als eerste zijn geslagen door de aangever en [getuige] zou een mes hebben getrokken. Nadat de verdachte door de aangever was geslagen, heeft hij de aangever – ter verdediging – een klap teruggegeven met de blote hand. Op het moment dat de verdachte bij [getuige] een mes zag en [getuige] stekende bewegingen maakte, heeft hij een keu gepakt om zichzelf te verdedigen. Met deze keu heeft hij vervolgens de aangever en [getuige] geslagen. Uit blinde woede is de verdachte vervolgens met de auto achter de aangever en [getuige] aangegaan. De raadsman heeft, zich baserende op de verklaringen van de verdachte, ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt.
Het beroep op deze strafuitsluitingsgronden faalt, omdat het is gebaseerd op een lezing die het hof niet aannemelijk acht. Daartoe is allereerst redengevend dat de lezing van de verdachte in tegenspraak is met de geloofwaardig bevonden verklaringen van de aangever en [getuige]. Uit de verklaringen van de aangever blijkt dat de verdachte als eerste een klap gaf, waardoor het handelen van de verdachte juist als aanvallend is aan te merken, hetgeen ook blijkt uit het feit dat de verdachte een slagvoorwerp (keu) is gaan halen, is teruggekeerd om de aangever te slaan en deze heeft achtervolgd. Daarbij komt dat het dossier geen solide aanknopingspunt biedt voor de stelling van de verdachte dat [getuige] een mes bij zich had en daarmee stekende bewegingen heeft gemaakt waartegen de verdachte zich moest verdedigen.
Nu ook overigens geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde of van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluiten, zijn het bewezenverklaarde en de verdachte strafbaar.
Het bewezen verklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder zaak A en B (primair) bewezen-verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder zaak A en B (primair) tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis.
De raadsman heeft verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de schending van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen een persoon. Daarbij is het slachtoffer onder andere met een fles op zijn hoofd en met een keu tegen zijn lichaam geslagen. Een feit als het onderhavige maakt ernstig inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en daarbij versterkt dergelijk geweld, gepleegd op de openbare weg, de reeds in de samenleving aanwezige gevoelens van angst en onveiligheid. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijk geweld, of personen die hebben gezien dat dergelijk geweld werd uitgeoefend, hiervan nog lang psychische klachten kunnen ondervinden.
Het hof heeft bij de strafoplegging aansluiting gezocht bij het relevante oriëntatiepunt van het LOVS, waarin voor openlijke geweldpleging, lichamelijk letsel ten gevolge hebbend, een taakstraf voor de duur van 150 uren wordt genoemd. Het hof ziet in hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in het kader van de strafmaat over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren is gebracht geen aanleiding om ten gunste van de verdachte van dit uitgangspunt af te wijken. Daarbij komt dat het hof aan de verdachte een hogere straf zal opleggen dan het bij arrest van heden aan zijn medeverdachte heeft opgelegd, omdat het aandeel van de verdachte in de openlijke geweldpleging groter was en omdat hij blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 2 november 2020 eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van delicten met een geweldscomponent.
Met betrekking tot het beroep op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overweegt het hof het volgende. De rechtbank heeft op 3 november 2017 vonnis gewezen. Namens de verdachte is op 15 november 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof doet heden uitspraak, derhalve drie jaar en negen dagen na instellen van het hoger beroep. De redelijke termijn is dus overschreden met één jaar en negen dagen. Hierin ziet het hof reden de eerder genoemde taakstraf met dertig uren te verminderen.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van 120 uren passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich ter zake van het onder zaak A tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, groot € 2.005,86, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze bestaat uit een bedrag van € 1.005,86 ter compensatie van materiële schade (bestaande uit: € 485,80 beschadigde goederen, € 267,36 eigen risico, € 56,00 ziekenhuisdaggeldvergoeding, € 16,00 reiskosten, € 101,70 abonnement sportschool en € 79,00 autosleutels) en een bedrag van € 1.000 ter compensatie van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering (hoofdelijk) moet worden toegewezen en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd, met uitzondering van de kostenposten ‘abonnement sportschool’ en ‘autosleutels’. In zoverre moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Het primaire standpunt van de verdediging is dat de vordering van de benadeelde partij – gezien het verweer dat is gevoerd – moet worden afgewezen. Subsidiair is – onder andere – aangevoerd dat de vordering onvoldoende is onderbouwd dan wel dat een gedeelte van de materiële schade niet voor vergoeding in aanmerking komt vanwege het ontbreken van direct causaal verband. Tot slot moet bij het bepalen van de hoogte van het eventueel toe te wijzen bedrag rekening worden gehouden met de eigen schuld van de benadeelde partij aan de geleden schade.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande blijkt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte openlijk geweld heeft gepleegd jegens de benadeelde partij op de wijze als omschreven. Daarmee heeft de verdachte jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij aansprakelijk voor de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is. Het hof is daarbij van oordeel dat het de verdachte is geweest die het gewelddadig gedrag heeft geïnitieerd, zodat geen sprake is van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden ter hoogte van € 841,85. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Beschadigde goederen € 388,64
Eigen risico € 267,36
Ziekenhuis daggeldvergoeding € 56,00
Abonnement sportschool € 50,85
Autosleutels € 79,00
Ad a. beschadigde goederen
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 485,80 gevorderd ter zake van beschadigde goederen (kleding). Uit het dossier blijkt dat de kleding van de benadeelde partij (onherstelbaar) is beschadigd, zodat voldoende is komen vast te staan dat de benadeelde partij op dat punt schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft diverse screenshots overgelegd van soortgelijke kledingstukken waaruit de nieuwprijs blijkt. Nu geen aankoopbon of rekeningafschrift is overgelegd, is niet vast komen te staan dat de kleding (zeer) kort daarvoor was aangeschaft. Het hof waardeert de schade betreffende deze goederen op 80% van het gevorderde bedrag, te weten € 388,64. Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen.
Ad b. en c. (medische kosten)
Uit de bijlagen achter het schadeopgaveformulier blijkt dat deze opgevoerde kosten noodzakelijk zijn gemaakt als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte (en zijn mededaders). Daarmee heeft de benadeelde partij voldoende aangetoond dat de kosten het gevolg zijn van het handelen van de verdachte. Het hof wijst daarom een bedrag van € 267,36 toe voor het eigen risico van 2015 en
€ 56,00 voor de ziekenhuis daggeldvergoeding.
Ad d. (abonnement sportschool)
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 101,70 gevorderd voor zes maanden sportschoolcontributie. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, en wel tot een bedrag van € 50,85 betreffende drie maanden contributie. Ten aanzien van het overige deel van de vordering kan het hof, gelet op het beroep op de schadebeperkingsplicht van de benadeelde partij, op basis van de beschikbare informatie niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat de verdachte deze kosten moet dragen. Het levert in deze fase van de procedure een onevenredige belasting van het strafgeding op om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen daaromtrent nader bewijs over te leggen. Daarom zal de benadeelde partij in zoverre in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ad e. (autosleutels)
Uit het dossier blijkt dat de benadeelde partij zijn sleutels is kwijtgeraakt als gevolg van de openlijke geweldpleging. Het hof is daarom van oordeel dat deze schade rechtstreeks het gevolg is van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte (en zijn mededaders). Het hof wijst daarom een bedrag van € 79,00 toe.
De opgevoerde reiskosten zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv, maar dienen onder proceskosten in de zin van artikel 532 Sv te worden geschaard. Voor zover deze kosten zijn opgevoerd als materiële schade wordt de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Het hof begrijpt de vordering aldus dat de benadeelde partij de kosten (ook) heeft willen opvoeren als proceskosten en de toewijzing zal dienovereenkomstig plaatsvinden.
Immateriële schade
Tevens is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Uit het onderzoek ter terechtzitting – meer in het bijzonder uit de bij de vordering tot schadevergoeding gevoegde bijlagen – is gebleken dat de benadeelde partij fysiek letsel heeft bekomen in de vorm van verschillende hoofdwonden en blauwe plekken op het hoofd, snijwonden in de linkerhand die gehecht moesten worden en een kneuzing van de rechterpink. Hieruit kan naar het oordeel van het hof gevoeglijk worden afgeleid dat de benadeelde partij fysiek letsel bij het incident heeft opgelopen.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 600,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarbij is in het bijzonder gelet op de ernst van de aantasting van de persoonlijke integriteit van benadeelde partij, de aard van het lichamelijke letsel en de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen wordt toegekend. Voor het overige gaat het ter vergoeding van immateriële schade gevorderde de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat dat deel van de vordering zal worden afgewezen.
De verdachte is tot vergoeding van de hierboven weergegeven schade ter hoogte van (in totaal)
€ 1.441,85 gehouden zodat de vordering tot dat bedrag hoofdelijk zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f, 63 en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in zaak B (parketnummer 15-037264-16) primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A (parketnummer
15-124434-15) tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A (parketnummer 15-124434-15) bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het in zaak A (parketnummer 15-124434-15) bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.441,85 (duizend vierhonderdeenenveertig euro en vijfentachtig cent), bestaande uit € 841,85 (achthonderd eenenveertig euro en vijfentachtig cent) aan materiële schade en € 600,00 (zeshonderd euro) aan immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoer-legging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
16,00 (zestien euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde], ter zake van het in zaak A (parketnummer 15-124434-15) bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.441,85 (duizend vierhonderdeenenveertig euro en vijfentachtig cent), bestaande uit
€ 841,85 (achthonderdeenenveertig euro en vijfentachtig cent) aan materiële schade en € 600,00 (zeshonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 24 (vierentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalings-verplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdata van de wettelijke rente voor de
materiële schadeop
- 13 december 2014 over een bedrag van € 523,64 ter zake van beschadigde goederen, ziekenhuis daggeldvergoeding en autosleutel.
- 16 februari 2015 over een bedrag van € 267,36 ter zake van eigen risico.
- 19 maart 2015 over een bedrag van € 50,85 ter zake van abonnement sportschool.
en van de
immateriële schadeop 13 december 2014.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. D. Radder en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van
mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
24 november 2020.
mr. H.M.J. Quaedvlieg is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.