ECLI:NL:GHAMS:2020:3138

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
23-000988-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling en belediging van ambtenaar tijdens pro-Palestina demonstraties

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken in zaak A, maar heeft hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak en de veroordelingen in de zaken B en C. In zaak B werd de verdachte beschuldigd van mishandeling van [benadeelde] op 7 oktober 2018 te Amsterdam, terwijl in zaak C de verdachte werd beschuldigd van het beledigen van inspecteur van politie [verbalisant] op 9 december 2018 tijdens een demonstratie. Het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in het hoger beroep voor zaak A, maar dat de mishandeling en belediging in de andere zaken wel bewezen waren. De verdediging had aangevoerd dat er sprake was van noodweer, maar het hof verwierp dit argument. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 30 dagen. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partijen voor immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000988-19
datum uitspraak: 17 november 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2019 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-148546-17 (zaak A), 13-246604-18 (zaak B) en 13-250765-18 (zaak C) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1952,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep in zaak A

De verdachte is door politierechter in de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak A is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, tenlastegelegd dat:
zaak B
hij op of omstreeks 7 oktober 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] een klap in/tegen het gezicht te geven;
zaak C
hij op of omstreeks 9 december 2018 te Amsterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant], inspecteur van politie Eenheid Amsterdam, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: "nazi", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een andere strafoplegging dan de politierechter.

Bewijsoverweging zaak B

De raadsvrouw heeft primair vrijspraak bepleit van hetgeen is tenlastegelegd in zaak B. Daartoe heeft zij, kort samengevat, aangevoerd dat sprake is geweest van noodweer. De aangeefster heeft op 7 oktober 2018 de confrontatie met de verdachte opgezocht. Op het moment dat de verdachte bij twee verbalisanten stond om aangifte te doen vanwege een andere kwestie, kwam de aangeefster zo dicht en intimiderend bij de verdachte staan, dat dit moet worden aangemerkt als een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachte’s lijf waartegen hij zich moest verdedigen. Dit heeft hij op geen andere manier kunnen doen dan door haar met een vlakke hand van zich af te duwen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt weliswaar dat de aangeefster op directe wijze op de verdachte en de twee verbalisanten is afgestapt, maar dat zij daarbij niettemin op enige afstand is gebleven van de verdachte. Het dossier biedt geen enkel aanknopingspunt voor de stelling dat de aangeefster op enigerlei wijze de fysieke confrontatie met de verdachte heeft opgezocht. Gelet hierop stelt het hof vast dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een noodweersituatie in de zin van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte door aangeefster. Het enkel in de buurt gaan staan van de verdachte, die naast twee politieambtenaren stond, kan niet als een zodanige aanranding worden aangemerkt. Het hof verwerpt derhalve het beroep op noodweer.

Bewijsoverweging zaak C

De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van hetgeen is tenlastegelegd in zaak C. Daartoe heeft zij, kort samengevat, aangevoerd dat de verdachte op het bewuste moment op de Dam wel “nazi” heeft geroepen, maar dat dit gericht was aan [naam], een kopstuk van de pro-Palestina demonstratie, en niet de aangever.
Het hof overweegt als volgt.
Op 9 december 2018 tijdens een demonstratie op de Dam hebben de verdachte en de aangever, zijnde inspecteur van politie [verbalisant], een woordenwisseling gehad. Daarin heeft de verdachte onder meer tegen de aangever gezegd dat hij een foute Nederlander was. Daarna is de verdachte een stukje verderop gaan staan en heeft hij met stemverheffing “nazi” geroepen. Blijkens het proces-verbaal van aanhouding van 9 december 2018, opgemaakt door de aangever, keek de verdachte daarbij de kant op van de aangever en keken ook grote groepen mensen die op dat moment op de Dam aanwezig waren zijn richting op. Na de aanhouding van de verdachte riep hij wederom diverse malen “U bent een foute Nederlander, u bent een foute Nederlander.”
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden acht het hof het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tegen de aangever het woord “nazi” heeft geroepen. De stelling van de verdediging dat deze belediging tegen een ander dan de aangever was gericht, is op geen enkele wijze uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting gebleken en derhalve niet aannemelijk geworden. Onder de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden is de enkele stelling van de verdachte daartoe onvoldoende.
Het verweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaken B en C tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zaak B
hij op 7 oktober 2018 te Amsterdam [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] een klap in het gezicht te geven;
zaak C
hij op 9 december 2018 te Amsterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant], inspecteur van politie Eenheid Amsterdam, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem het woord "nazi" toe te voegen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde in zaken B en C uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak B bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Het in zaak C bewezenverklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.

Strafbaarheid van de verdachte

Ten aanzien van het in zaak B bewezenverklaarde, heeft de verdediging bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van rechtsvervolging. Daartoe heeft zij primair een beroep gedaan op noodweerexces. Subsidiair heeft zij daartoe beroep gedaan op putatief noodweer(exces).
Het hof verwerpt beide verweren. Het gedane beroep op noodweerexces slaagt niet, reeds vanwege de omstandigheid dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zoals hiervoor is overwogen. Het gedane beroep op putatief noodweer(exces) verwerpt het hof eveneens, omdat het dossier voor hetgeen aan dit verweer ten grondslag is gelegd geen solide aanknopingspunten biedt.
Geen andere omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in de zaken B en C bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, te vervangen door 30 dagen hechtenis, waarvan 30 uren, te vervangen door 15 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft bepleit dat, in het geval van een veroordeling, rekening dient te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Primair heeft zij verzocht tot het toepassen van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Subsidiair heeft zij verzocht tot het opleggen van een geheel voorwaardelijke straf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van de aangeefster door haar een klap in het gezicht te geven. Het slachtoffer heeft hierdoor pijn ondervonden. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijk integriteit van het slachtoffer. De verdachte heeft zich tevens schuldig gemaakt aan de belediging van een politieambtenaar tijdens de uitoefening van diens functie. Hij heeft hem daardoor in zijn eer en goede naam aangetast en zijn gezag als ambtsdrager, terwijl hij bij een demonstratie zijn werk deed, ondermijnd.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden. Toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht, zoals door de raadsvrouw is voorgesteld, doet naar het oordeel van het hof geen recht aan de ernst van de feiten. Wel zal het hof de taakstraf geheel in voorwaardelijke vorm opleggen, omde verdachte ervan te weerhouden om in de toekomst wederom strafbare feiten te plegen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 200,00 aan immateriële schade. Tevens zijn de proceskosten ad
€ 400,00 gevorderd. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 200,00 aan immateriële schade en € 300,00 aan proceskosten.
De raadsvrouw heeft primair verzocht de gehele vordering af te wijzen, gelet op het gevoerde vrijspraakverweer. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering niet geheel toe te wijzen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot het bedrag van € 200,00 kan worden toegewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels voor stelplicht en bewijslast van het civiele recht. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 200,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op genoemde aard en de ernst van de normschending en de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Het toe te wijzen bedrag zal - als gevorderd - worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De verdachte is gehouden om de proceskosten van deze benadeelde partij te vergoeden. Het hof zoekt, gelet op de hoogte van de gevorderde som, aansluiting bij het ‘Liquidatietarief kanton 2019’, met dien verstande dat voor het verlenen van rechtsbijstand in eerste aanleg 1 punt zal worden toegekend ten bedrage van € 300,00 per punt.

Vordering van de benadeelde partij [verbalisant]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 200,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.
De raadsvrouw heeft primair verzocht de vordering af te wijzen, gelet op het gevoerde vrijspraakverweer. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering niet geheel toe te wijzen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot het bedrag van € 200,00 kan worden toegewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak C bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels voor stelplicht en bewijslast van het civiele recht. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 200,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op genoemde aard en de ernst van de normschending en de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Het toe te wijzen bedrag zal - als gevorderd - worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 63, 266, 267 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde. Artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt toegepast zoals het thans geldt.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in zaak A tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover dat inhoudelijk ter beoordeling voorligt en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaken B en C tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaken B en C bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het in zaak B bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 200,00 (tweehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 300,00 (driehonderd euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het in zaak B bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 200,00 (tweehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 7 oktober 2018.
Vordering van de benadeelde partij [verbalisant]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [verbalisant] ter zake van het in zaak C bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 200,00 (tweehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [verbalisant], ter zake van het in zaak C bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 200,00 (tweehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 9 december 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. K.J. Veenstra en mr. J.W.P. van Heusden, in tegenwoordigheid van R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 november 2020.
=========================================================================
[…]