In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal. De politierechter had de betrokkene verplicht tot betaling van een bedrag van € 39.051,82 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep gevorderd dat dit bedrag zou worden verhoogd naar € 43.292,82.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene gedurende een periode van 16 maart 2016 tot 17 augustus 2016 hennep heeft geteeld in een pand. De opbrengst van de hennep werd geschat op minimaal € 46.881,70, waarbij rekening werd gehouden met de kosten van de teelt. Het hof heeft de ontnemingsvordering gegrond op artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, en heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 42.374,42. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de betrokkene de verplichting oplegt tot betaling van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden. De zaak is behandeld op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de eerdere zittingen in eerste aanleg. Het hof heeft de argumenten van de advocaat-generaal en de raadsman van de betrokkene in overweging genomen, maar heeft de vordering van de raadsman om de ontnemingsvordering af te wijzen, verworpen. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken.