ECLI:NL:GHAMS:2020:3110

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
17 november 2020
Zaaknummer
200.260.506/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake koopovereenkomst en toereikende volmacht met betrekking tot onbetaalde facturen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], die in eerste aanleg door de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan De Werf van € 1.787,39, inclusief buitengerechtelijke incassokosten. [appellante] betwist dat zij de materialen heeft gekocht en geleverd gekregen, en stelt dat haar echtgenoot [A] geen volmacht had om namens haar aankopen te doen. De Werf heeft echter aangetoond dat [A] regelmatig aankopen heeft gedaan en dat de facturen zijn voldaan. Het hof oordeelt dat De Werf gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de volmacht van [A] en dat [appellante] onvoldoende heeft aangetoond dat de facturen onterecht zijn. Het hof vernietigt het vonnis voor zover het betreft de buitengerechtelijke incassokosten, maar bevestigt de veroordeling tot betaling van € 1.554,25, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 20 maart 2018. [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.260.506/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 7056715 CV EXPL 18-4598
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 november 2020
inzake
[appellante] , h.o.d.n. " [X] "
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. A.C. van der Donk te Amsterdam,
tegen
DE WERF VAN KOPER V.O.F.,
gevestigd te Wervershoof,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.K. Tuithof te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en De Werf genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 25 april 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, (hierna: de kantonrechter), van 30 januari 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen De Werf als eiseres en [appellante] als gedaagde.
Bij arrest van 25 juni 2019 heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast. Deze heeft plaatsgehad op 18 december 2019. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van De Werf zal afwijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van De Werf in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
De Werf heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten, volgens het met een punt verhoogd liquidatietarief, en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.1.
[appellante] heeft een eenmanszaak genaamd [X] (hierna: [X] ) en is gehuwd met [A] (verder: [A] ). De Werf handelt in sloop- en bouwmaterialen.
2.2.
Op 13 december 2013, 28 december 2013, 2 januari 2014, 10 januari 2014, 6 maart 2014, 7 maart 2014, 13 maart 2014, 25 maart 2014, 26 maart 2014, 5 april 2014, 9 december 2014, 20 mei 2015, 9 juni 2015, 19 juni 2015, 23 juli 2015, 30 oktober 2015 (2x), 28 april 2016, 21 mei 2016 en 5 november 2016 heeft De Werf facturen opgesteld voor [X] . Deze 20 facturen zien op diverse soorten hout en platen en deze facturen zijn betaald.
2.3.
Op 11 maart 2016 heeft De Werf een factuur opgesteld op naam van [X] van € 351,75. Op 29 december 2016 heeft De Werf een factuur opgesteld op naam van [X] van € 227,50. Op 29 december 2017 heeft De Werf een factuur opgesteld op naam van [X] van € 975,00. Op deze laatste factuur staat vermeld: “
Deze nota, en bijgaande nota’s 16020 en 16191 staan – ondanks diverse toezeggingen van uw kant – nog steeds onbetaald. Betaling dient daarom per omgaande plaats te vinden, doch uiterlijk 1 maart 2018.”
2.4.
Op 21 februari 2018 schrijft [appellante] per aangetekende brief aan De Werf: “
Volgens u is er sprake van openstaande rekeningen. Deze heb ik ontvangen op 17 februari jl. Via deze brief laat ik u weten dat ik het bestaan van deze openstaande facturen betwist. Na november 2016 heb ik geen aankopen meer gedaan en de aankopen die voor die tijd zijn gedaan, zijn betaald. Dit betekent dat ik niet gehouden ben de gestuurde rekeningen te betalen. Heeft u een bewijs dat deze rekeningen terecht zijn en er een overeenkomst bestaat voor de dingen die u factureert? (…)”.
2.5.
Op 1 maart 2018 heeft De Werf [X] bij aangetekende brief onder meer het volgende bericht: “
Deze facturen betreffen levering van diverse hout en plaatwerk, steeds afgehaald van onze handelswerf door uw partner [A] , waarbij hij heeft verzocht om de rekening naar dit bij ons bekende adres te sturen. (…)”.

3.Beoordeling

3.1.
De Werf vorderde in eerste aanleg de veroordeling van [appellante] tot betaling van € 1.816,49 (€ 1.554,25 in hoofdsom, € 233,14 aan incassokosten en € 29,10 aan rente tot en met 18 september 2018) met rente en veroordeling in de proceskosten. De rechtbank heeft daarop [appellante] veroordeeld tot betaling aan De Werf van € 1.787,39, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 1.554,25 vanaf 20 maart 2018 tot de dag der voldoening, en in de proceskosten aan de zijde van De Werf. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met zeven grieven op.
3.2.
De Werf heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat [A] namens [appellante] de bij de facturen van 11 maart 2016, 29 december 2016 en 29 december 2017 in rekening gebrachte materialen (hierna ook: de materialen) heeft gekocht en geleverd gekregen, en dat de facturen onbetaald zijn gebleven.
3.3.
Met de grieven 1, 2, 3 en 4 betwist [appellante] dat zij, al dan niet via [A] , de materialen heeft gekocht en geleverd gekregen, met uitzondering van de betonplexplaat, vermeld op de factuur van 11 maart 2016 (hierna: de betonplexplaat). Deze grieven worden gezamenlijk besproken.
3.4.
Het hof overweegt dat als onvoldoende betwist vast staat dat [A] sinds 2013 regelmatig namens [appellante] aankopen heeft gedaan bij De Werf, dat voor een deel van die aankopen facturen op naam van [X] zijn gesteld en dat die facturen door [appellante] / [X] zijn voldaan. Dat heeft De Werf ook aangetoond met de door haar in het geding gebrachte facturen en bankafschriften, waaruit blijkt dat bedragen op de bankrekening van De Werf zijn geboekt van een bankrekening ten name van [X] op 8 augustus 2014, 25 maart 2015, 8 juni 2015, 14 december 2015 en 21 juni 2016, en van een bankrekening ten name van [appellante] op 8 juni 2015, 21 augustus 2015 en 21 december 2015. De op de bankafschriften van 8 augustus 2014, 8 juni 2015, 21 augustus 2015, 14 december 2015, 21 december 2015 en 21 juni 2016 vermelde bedragen en bij “omschrijving” vermelde nummers komen telkens overeen met de bedragen en de factuurnummers van op naam van [X] gestelde facturen van De Werf. De aldus door [appellante] / [X] betaalde facturen betreffen steigerdelen, houtwerk en plaatwerk, evenals de litigieuze facturen. In het licht daarvan is aannemelijk dat De Werf de materialen heeft verkocht en (af)geleverd aan [A] . Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het grote aantal in het geding gebrachte gespecificeerde en betaalde facturen wijst op een degelijke boekhouding en dat er geen enkele aanwijzing is dat De Werf de litigieuze facturen heeft gefingeerd. Met haar uitvoerige juridische verhandelingen ziet [appellante] eraan voorbij dat De Werf met de drie facturen gemotiveerd stelt dat de materialen aan [X] zijn verkocht en geleverd.
3.5.
[appellante] heeft hiertegenover aangevoerd dat zij na november 2016 geen aankopen meer bij De Werf heeft gedaan, maar die stelling heeft zij niet toegelicht. [appellante] heeft nog een e-mail van 20 februari 2020 in het geding gebracht waarin [A] , op vragen van de advocaat van [appellante] , onder meer verklaart dat hij op of rondom 11 maart 2016 niet bij De Werf is geweest. Die verklaring valt moeilijk te rijmen met de stelling van [appellante] zelf dat [A] de bij factuur van 11 maart 2016 in rekening gebrachte betonplexplaat heeft opgehaald en contant heeft betaald. Dat zal dan toch ‘op of rondom’ 11 maart 2016 zijn geweest.
3.6.
De WhatsApp berichten, waarop De Werf zich beroept en waarin volgens haar de vordering is besproken en betaling dan wel een oplossing is toegezegd, zijn met [A] uitgewisseld. [appellante] heeft dat erkend. De litigieuze facturen worden er niet in genoemd, zoals [appellante] terecht heeft aangevoerd. Uit de bewoordingen van de berichten – onder meer: “wij hebben nog het een en ander af te handelen”, “moet opgelost worden”, “wanneer gaan we het oplossen” en “ik wil best een betalingsregeling met je maken maar dan moet je wel even langs komen. Anders zijn we genoodzaakt om er incasso op te zetten” – leidt het hof evenwel af, dat deze betrekking hebben op een of meer onbetaalde facturen. De berichten beslaan bovendien de periode van 16 juni 2016 tot 29 november 2017, hetgeen erop wijst dat het om de litigieuze facturen gaat. Indien de berichten een andere strekking zouden hebben, zou [appellante] , wier man aan de berichtenuitwisseling deelnam, naar het oordeel van het hof in staat geacht moeten worden die strekking te duiden, hetgeen gezien haar betwisting van de drie facturen ook op haar weg had gelegen. Iedere uiteenzetting is echter uitgebleven. Ook [A] gaat in zijn eerdergenoemde verklaring niet in op (de achtergrond van) de WhatsApp berichten die De Werf met hem heeft gewisseld, hetgeen wel van hem mocht worden verwacht.
3.7.
Op grond van deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de materialen aan [appellante] / [X] zijn verkocht en geleverd. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
3.8.
De vraag of De Werf erop heeft mogen vertrouwen dat [A] de materialen namens [appellante] / [X] heeft gekocht en in ontvangst genomen, beantwoordt het hof bevestigend. Vast staat dat [A] jarenlang namens [appellante] / [X] aankopen bij De Werf heeft gedaan. Nu gesteld noch gebleken is dat [appellante] op enig moment aan De Werf kenbaar heeft gemaakt dat [A] niet langer bevoegd was namens haar aankopen te doen, heeft De Werf er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat [A] over een toereikende volmacht beschikte. [appellante] kan tegenover De Werf derhalve geen beroep doen op het ontbreken van een toereikende volmacht. Wat betreft de betonplexplaat is, in het licht van de bewuste factuur, onvoldoende gesteld of gebleken dat De Werf heeft moeten begrijpen dat [A] die plaat voor zich zelf kocht.
3.9.
De grieven 1, 2, 3 en 4 falen derhalve.
3.10.
[appellante] heeft aangevoerd dat [A] het bedrag van € 120 voor de betonplexplaat, vermeld op de factuur van 16 maart 2016, contant heeft voldaan. In het licht van de desbetreffende factuur en de hiervoor aangehaalde verklaring van [A] heeft [appellante] de contante betaling onvoldoende toegelicht. Bijgevolg wordt niet toegekomen aan bewijslevering. Grief 5 faalt.
3.11.
Met grief 6 betoogt [appellante] dat zij voor 20 februari 2018 niet op de hoogte was van de facturen. Deze grief treft geen doel. De kantonrechter heeft immers de wettelijke handelsrente toegewezen vanaf 20 maart 2018.
3.12.
Grief 7 houdt in dat [appellante] ten onrechte in buitengerechtelijke incassokosten is veroordeeld. Naar het oordeel van het hof is onvoldoende gebleken van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden en overige inspanningen die veroordeling in buitengerechtelijke incassokosten rechtvaardigen. Grief 7 slaagt derhalve. Het ter zake van buitengerechtelijke incassokosten gevorderde bedrag van € 233,14 is niet toewijsbaar.
3.13.
De slotsom is dat het vonnis niet in stand kan blijven voor zover het betreft de veroordeling tot betaling van een bedrag van € 1.787,39, waarin is opgenomen een bedrag van € 233,14 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten (6.1 van het dictum van het bestreden vonnis). In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Het hof zal een bedrag van (€ 1.787,39 - € 233,14 =) € 1.554,25 toewijzen. Voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd. Het hof ziet aanleiding om te bepalen dat [appellante] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij de kosten van het hoger beroep draagt.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover het 6.1 van het dictum betreft
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] tot betaling aan De Werf van een bedrag van € 1.554,25, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 20 maart 2018 tot aan de dag van de gehele betaling;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van De Werf begroot op € 741,00 aan verschotten en € 1.518,00 voor salaris;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. M.P. Achterberg, mr. A.C. Faber en mr. C.M. Stokkermans en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
17 november2020.