ECLI:NL:GHAMS:2020:3107

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
17 november 2020
Zaaknummer
200.258.782/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot betaling van rente en kredietlimietoverschrijding

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Amsterdam, betreft het een hoger beroep van DEFAM B.V. tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. Het hof heeft op 17 november 2020 arrest gewezen, waarbij het de eerdere beslissingen in het tussenarrest van 16 juni 2020 heeft bevestigd. DEFAM B.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. A. Robustella, heeft na het tussenarrest een akte genomen en nadere producties ingediend. Het hof heeft in het tussenarrest al overwogen dat er geen sprake is van een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv, ondanks de erkenning van de vordering door de gedaagde partij in het bestreden vonnis.

Het hof heeft DEFAM in de gelegenheid gesteld om nader toe te lichten dat de geïntimeerde op 28 december 2018 in verzuim verkeerde en om zich uit te laten over de door haar in rekening gebrachte contractuele rente. DEFAM heeft voldoende aangetoond dat de geïntimeerde in verzuim verkeerde, maar kon niet toelichten op welke grond zij rente vorderde over het bedrag dat de kredietlimiet van € 15.000 te boven ging. Het hof heeft geconcludeerd dat de rente over het bedrag boven de kredietlimiet niet toewijsbaar is, omdat DEFAM geen herberekening van haar vordering heeft ingediend waarin deze rente buiten beschouwing is gelaten.

De zaak is verwezen naar de rol voor het nemen van een akte door DEFAM tot het in 2.4 genoemde doel, en verdere beslissingen zijn aangehouden. Het arrest is openbaar uitgesproken door de rechters op 17 november 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.258.782/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7472420 CV EXPL 19-1559
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 november 2020
inzake
DEFAM B.V.,
gevestigd te Bunnik,
appellante,
advocaat: mr. A. Robustella te Ede (Gld),
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Verder verloop van het geding

Partijen worden hierna weer Defam en [geïntimeerde] genoemd.
Na het tussenarrest van 16 juni 2020 (hierna: het tussenarrest) heeft Defam een akte genomen en daarbij nadere producties in het geding gebracht. Vervolgens is opnieuw arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Het hof blijft bij hetgeen in het tussenarrest is overwogen. Anders dan Defam, ziet het hof geen aanleiding om terug te komen van zijn beslissing dat van een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv niet is gebleken (rov. 3.4 van het tussenarrest). Defam wijst er terecht op dat de kantonrechter in het bestreden vonnis heeft overwogen: “De gedaagde partij heeft de vordering erkend.” Het hof leest in deze overweging echter niet de vaststelling dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv. Defam voert verder aan dat het hof in het tussenarrest heeft miskend dat in haar stellingen ook besloten lag dat [geïntimeerde] de vordering van Defam op andere wijze dan via een gerechtelijke erkentenis heeft erkend. Defam wijst in dit verband niet alleen op de opstelling van [geïntimeerde] op de rolzitting bij de kantonrechter, maar ook op de omstandigheden dat [geïntimeerde] in 2013 een betalingsregeling met Defam heeft getroffen en dat [geïntimeerde] het daarbij overeengekomen maandelijkse bedrag tot eind 2018 heeft voldaan. Het hof heeft dit niet miskend. Het hof heeft in zijn tussenarrest aan Defam onder meer gevraagd nader toe te lichten dat [geïntimeerde] in december 2018 in verzuim is komen te verkeren. Dat [geïntimeerde] in 2013 een betalingsregeling voor de toen door Defam gestelde vordering heeft gesloten en het overeengekomen bedrag van € 50 per maand heeft voldaan tot eind 2018, kan niet bijdragen aan de conclusie dat [geïntimeerde] eind 2018 in verzuim is komen te verkeren, integendeel. Verder valt zonder een nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat de betalingsregeling uit 2013 enigerlei erkenning inhoudt van de verschuldigdheid van de thans gevorderde rentecomponent, waarop de overige vragen van het hof zien. Van belang is verder dat de rechter vrij is in de waardering van alle andere erkentenissen dan de gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv.
2.2.
In het tussenarrest heeft het hof Defam in de gelegenheid gesteld om:
nader toe te lichten dat [geïntimeerde] ten tijde van de opeising van het krediet, op 28 december 2018, in verzuim verkeerde (rov. 3.6);
zich uit te laten over de door haar in rekening gebrachte contractuele rente en meer in het bijzonder over de vraag of de gevorderde rente niet hoger is dan de overeengekomen rente (rov. 3.7);
nader toe te lichten op welke grond zij rente vordert over het bedrag dat de kredietlimiet van € 15.000 te boven gaat (rov. 3.8).
2.3.
Defam heeft in haar akte voldoende toegelicht dat [geïntimeerde] op 28 december 2018 in verzuim verkeerde. Onderdeel van de betalingsregeling was dat [geïntimeerde] uiterlijk per 30 november 2013 aan Defam een overzicht van inkomsten en uitgaven diende te verstrekken, opdat Defam zijn financiële situatie opnieuw kon beoordelen en de betalingsregeling zo nodig kon aanpassen. Defam heeft [geïntimeerde] tot drie maal toe gesommeerd om alsnog binnen een week aan deze verplichting te voldoen. [geïntimeerde] heeft daaraan geen gehoor gegeven, waarna Defam het gehele uitstaande saldo bij brief van 30 juli 2014 heeft opgeëist. Ook heeft Defam voldoende toegelicht dat de door haar gevorderde rente niet hoger is dan de overeengekomen rente van 10,8%.
2.4.
Defam heeft echter niet kunnen toelichten op welke grond zij rente vordert over het bedrag dat de kredietlimiet van € 15.000 te boven gaat. Onvoldoende is in dit verband haar stelling dat de verschuldigdheid van rente over het meerdere “een gevolg is van het feit dat de kredietlimiet door [geïntimeerde] (tijdelijk) is overschreden”. De rente over het bedrag dat de kredietlimiet van € 15.000 te boven gaat, is derhalve niet toewijsbaar. Het hof kan uit de verstrekte gegevens niet afleiden welk deel van de vordering op basis van dit uitgangspunt toewijsbaar is. (Blijkens productie 3 bij de akte van Defam is de kredietlimiet in 2004-2007 bijna steeds en vanaf augustus 2011 voortdurend overschreden.) Defam heeft niet een herberekening van haar vordering in het geding gebracht waarin de rente over het deel van het saldo boven het bedrag van € 15.000 buiten beschouwing is gelaten. Het hof zal Defam daartoe alsnog in de gelegenheid stellen. De zaak zal worden verwezen naar de rol voor het nemen van een akte tot het genoemde doel.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 15 december 2020 voor het nemen van een akte aan de zijde van Defam tot het in 2.4 genoemde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. G.C.C. Lewin, mr. M.P. van Achterberg en mr. A.P. Wessels en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 november 2020.