ECLI:NL:GHAMS:2020:309

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
200.258.240/01 en 200.258.241/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdeling; verdiencapaciteit vrouw voor de bepaling van de aanvullende behoefte

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg een beschikking gekregen waarin haar partneralimentatie is vastgesteld op € 513,- bruto per maand. De vrouw is van mening dat deze beslissing onterecht is en verzoekt het hof om de partneralimentatie te verhogen naar € 2.000,- per maand. De man, verweerder in principaal hoger beroep, heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen, met uitzondering van het punt over een lening van € 4.000,- die hij aan zijn vader zou moeten terugbetalen.

Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De vrouw heeft gedurende het huwelijk niet of nauwelijks gewerkt en heeft te maken met diverse psychische en medische problemen die haar verdiencapaciteit beperken. De man betwist echter dat de vrouw niet in staat is om te werken en stelt dat zij een hogere verdiencapaciteit heeft dan zij zelf aangeeft. Het hof heeft de grieven van beide partijen gezamenlijk beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 1.418,- per maand, die de man kan voldoen. De man heeft een belastbaar inkomen van € 62.000,- per jaar en het hof heeft zijn draagkracht vastgesteld op basis van zijn woonlasten en andere verplichtingen.

De beslissing van het hof is dat de man aan de vrouw met ingang van 11 juli 2019 een uitkering tot levensonderhoud van € 1.418,- per maand moet betalen. De overige beslissingen van de rechtbank zijn bekrachtigd, en het hof heeft het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen. Deze beschikking is gegeven op 4 februari 2020 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.258.240/01 (verdeling) en 200.258.241/01 (alimentatie)
zaaknummers rechtbank: C/15/266711 / FA RK 17-6717 (echtscheiding) en C/15/270009 / FA RK 18-676 (verdeling)
beschikking van de meervoudige kamer van 4 februari 2020 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.H.G. Reitsma-van Riel te Hoofddorp,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.D.L.C.C.C. van Rooij te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna te noemen: de rechtbank), van 23 januari 2019 uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 19 april 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 23 januari 2019.
2.2
De man heeft op 18 juni 2019 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 20 augustus 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 24 mei 2019, met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 19 juni 2019 met bijlage, ingekomen op 20 juni 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op 18 oktober 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op 28 oktober 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 31 oktober 2019, met bijlage.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 7 november 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft een pleitnotitie overgelegd.
2.6
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 november 2019 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 9 december 2019 met bijlagen, ingekomen op 11 december 2019.
2.7
Tevens is van de zijde van de vrouw een journaalbericht van 9 januari 2020 met bijlage ingekomen, alsmede de brief van 17 januari 2020. Naar aanleiding hiervan is van de zijde van de man een journaalbericht van 23 januari 2020 met bijlage ingekomen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn [in] 1988 te [plaats A] met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 11 juli 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 januari 2019.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna te noemen: partneralimentatie) met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, bepaald op € 513,- bruto per maand.
Deze beslissing is gegeven op verzoek van de vrouw de door de man te betalen partneralimentatie vast te stellen op € 2.500,- per maand.
Tevens heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast op de wijze zoals in de rechtsoverwegingen 2.20 tot en met 2.25 van de bestreden beschikking is overwogen. Ten aanzien van de Visa creditcard is geoordeeld dat de man inzage dient te verschaffen in het saldo op de peildatum en dat een positief saldo bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld. Indien sprake blijkt te zijn van een negatief saldo, dient dit door partijen te worden aangezuiverd en zijn zij ieder draagplichtig voor de helft daarvan. De rechtbank heeft ten aanzien van de door de man gestelde lening van € 4.000 in verband met de financiering van een auto overwogen dat de man het bestaan van de geldlening, tegenover de betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd en daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt.
In principaal hoger beroep
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
- de man aan de vrouw een partneralimentatie van € 2.000,- per maand dient te voldoen, dan wel een ander door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag;
- de man inzage dient te verschaffen in het verloop van de creditcardschuld tot een periode van een jaar voorafgaand aan de peildatum.
4.3
De man verzoekt het verzoek van de vrouw in principaal hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met uitsluiting van het punt over de lening bij de vader van de man ten aanzien van de auto van partijen.
In incidenteel hoger beroep
4.4
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep te bepalen dat hij geen partneralimentatie aan de vrouw is verschuldigd, althans een partneralimentatie van € 513,- bruto per maand zoals in de bestreden beschikking is bepaald, althans een nog nader door de man te berekenen partneralimentatie, althans een partneralimentatie in goede justitie te bepalen. Voorts verzoekt hij te bepalen dat het door partijen geleende bedrag van € 4.000,- van de ouders van de man voor de auto bij helfte (het hof begrijpt: door de vrouw) aan de vader van de man dient te worden terugbetaald, althans dat de vrouw ter zake van deze vordering een bedrag van € 2.000,- aan de man dient te betalen binnen één week na de beschikking.
Tevens verzoekt de man te bepalen dat de Visacard rekening aan hem wordt toebedeeld.
4.5
De vrouw verzoekt de man in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.2
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 11 juli 2019, is niet in geschil zodat ook het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte vrouw
5.3
Niet is in geschil tussen partijen dat de behoefte van de vrouw aan de hand van het behoeftelijstje € 1.747,- netto per maand bedraagt. Partijen verschillen van mening over de hoogte van de verdiencapaciteit van de vrouw en de draagkracht van de man.
5.4
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft verondersteld dat zij in staat zou zijn tot verwerving van een inkomen van € 1.500,- bruto per maand en ten onrechte voorbij is gegaan aan de feiten en omstandigheden binnen de relatie van partijen en de aan de zijde van de vrouw gelegen omstandigheden die haar verdiencapaciteit beperkt maken.
Partijen hadden tijdens hun relatie een traditioneel rollenpatroon en de vrouw heeft gedurende het huwelijk en de periode ruim voorafgaand aan het huwelijk niet gewerkt, anders dan dat zij incidenteel heeft geprobeerd aan het werk te gaan. De vrouw heeft slechts een beperkte opleiding en (vrijwel) geen werkervaring. Daarbij heeft de vrouw binnen de relatie veel meegemaakt. De vrouw is onder behandeling van een psycholoog vanwege deze gebeurtenissen in het verleden. Zij heeft last van stemmingsklachten, emotieregulatie-problematiek en identiteitsproblematiek. Zij kampt met ernstige psychische problemen geclassificeerd als een recidiverende depressieve stoornis, en voorts zijn er medische problemen, waaronder het syndroom van Tietze, suikerziekte, een hoog cholesterol en neuropathie (een aandoening waardoor zij niet lang kan staan). De vrouw is midden vijftig en het is moeilijk om op die leeftijd intrede te doen in het arbeidsproces. Het is niet realistisch te verwachten dat de vrouw op dit moment een inkomen kan genereren van € 1.500,- bruto per maand. De vrouw werkt momenteel bij […] supermarkt voor drie uur per week en zij hoopt dat zij dit aantal uren op korte termijn kan uitbreiden.
5.5
De man herkent zich niet in de inhoud van de (als productie 1 bij beroepschrift overgelegde) verklaring van de vrouw en betwist al hetgeen zij over hem schrijft. De man betwist dat de vrouw vanwege haar aandoeningen niet kan werken. De vrouw kan wel vrijwilligerswerk verrichten en een opleiding volgen en heeft tijdens het huwelijk gewerkt als huishoudelijke hulp, in de kinderopvang bij Cordaan en als verkoopmedewerkster in een dierenwinkel. In de brief van Bosgroep wordt niet bevestigd dat zij niet in staat is om betaalde arbeid te verrichten of dat werken voor haar te belastend is. De vrouw is sinds lange tijd aangemeld als gastouder en oppas. Zij heeft ook meermalen oppaswerkzaamheden aangeboden gekregen, maar kiest ervoor daarop niet in te gaan.
De man wijst erop dat in de thuishulp ruimschoots werk te vinden is. Volgens de man heeft de vrouw een verdiencapaciteit van € 2.169,- tot € 2.789,- bruto per maand. Hij betwist dat zij behoefte heeft aan een aanvullende partneralimentatie. De vrouw heeft daarnaast inkomsten uit vermogen. Zij beschikt over haar aandeel in de overwaarde van de echtelijke woning van € 74.000,- en ontvangt een bedrag uit lijfrenteverzekeringen, aldus de man.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende aangetoond dat zij niet in staat is te werken. Uit de verklaring van de psycholoog van de vrouw van 27 februari 2019 en de verklaring van de fysiotherapeut van 21 maart 2019 volgt niet dat zij als gevolg van haar klachten niet in staat is te werken. De vrouw heeft voorts niet betwist dat zij een groot deel van de medicatie al geruime tijd gebruikt, zoals de man heeft gesteld.
De vrouw heeft tijdens het huwelijk diverse werkzaamheden verricht; ter zitting heeft zij verklaard dat zij gedurende een periode elke dag haar dochter heeft geholpen in haar (dieren)winkel. Hieruit leidt het hof af dat zij kennelijk in staat is te werken. Het hof neemt daarbij wel in aanmerking dat zij bij haar dochter waarschijnlijk meer vrijheid had om haar werkzaamheden naar eigen inzicht in te vullen, hetgeen niet (zonder meer) van toepassing is op een betaalde functie. Op dit moment werkt de vrouw gedurende drie uur per week bij de supermarkt […] .
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de mededeling van de man dat hij wilde scheiden een enorme impact op de vrouw heeft gehad en dat zij enige tijd nodig heeft gehad om dit te kunnen verwerken. Het hof is echter vanwege voormelde omstandigheden van oordeel dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij in elk geval vanaf de peildatum 11 juli 2019 in staat moet zijn (geweest) om ongeveer 25 uur per week te werken tegen het huidige uurtarief van € 11,- per uur. Dit brengt mee dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van ongeveer € 1.000,- bruto per maand, vermeerderd met een vakantietoeslag van 8% per jaar.
Het hof ziet in de gegeven situatie aanleiding inkomsten uit vermogen ter beoordeling van de aanvullende behoefte buiten beschouwing te laten, nu de man eveneens eenzelfde bedrag heeft ontvangen na de verkoop van de echtelijke woning.
Derhalve resteert een bruto aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.418,- per maand.
Draagkracht man
5.7
Bij het bepalen van de draagkracht van man gaat het hof uit van de volgende gegevens.
Niet is in geschil dat de man, geboren [in] 1964, een belastbaar loon heeft van € 62.000,- per jaar, inclusief vakantietoeslag.
Bij het berekenen van de draagkracht van de man houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.8
De man is na afloop van de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld nadere stukken omtrent zijn huurlast te overleggen. De man heeft een huurovereenkomst, een bewijs van betaling van de huur per kwartaal, alsmede een verklaring van de verhuurster overgelegd, waaruit volgt dat de man een woonlast heeft van € 1.000,- per maand en dat de verhuurster akkoord is met een betaling van de huur per kwartaal.
5.9
De vrouw heeft dienaangaande aangevoerd dat het opmerkelijk is, dat een dergelijk hoge huur achteraf per kwartaal wordt betaald. In artikel 6 van de huurovereenkomst is immers bepaald dat de huur vooruit dient te worden voldaan. De vrouw vermoedt dat helemaal geen sprake is van een daadwerkelijke situatie van huur, met name omdat het chalet in [plaats B] te koop staat. Bovendien ligt de woning op bijna 100 kilometer van de randstad, waar de man werkt. De vrouw acht het weinig geloofwaardig dat de man de woning daadwerkelijk huurt. Zij is ermee bekend dat de man samenwoont met zijn nieuwe partner, met wie hij (zoals blijkt uit de door de vrouw bij journaalbericht van 9 januari 2020 overgelegde huwelijksakte) [in] 2019 is gehuwd. Het chalet in [plaats B] is eigendom van een kennis van de man, die naar de mening van de vrouw kennelijk bereid is mee te werken aan de stellingen van de man.
De vrouw wijst voorts erop dat één van de dochters van partijen in de voormalige huurwoning van de man in [plaats C] verbleef. De man kan zijn woonlast delen met zijn partner en de vrouw stelt dat daarom rekening dient te worden gehouden met een huurlast van € 500,- per maand.
5.1
Het hof is van oordeel dat de man door middel van de door hem overgelegde stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een huurlast heeft van € 1.000,- per maand, zodat het hof daarmee rekening zal houden bij de bepaling van de hoogte van zijn draagkracht. Voor het oordeel dat sprake is van een schijnconstructie zoals door de vrouw betoogd, zijn geen, althans onvoldoende (als vaststaand aan te nemen) concrete aanknopingspunten gebleken. Ook de omstandigheid dat de man inmiddels is gehuwd, leidt, gelet op hetgeen hierna in 5.15 wordt overwogen, niet tot een ander oordeel.
5.11
De overige lasten van de man bedragen per maand:
- € 114,- premie basisverzekering ZVW,
- € 35,- premie aanvullende verzekering.
De vrouw heeft betwist dat het eigen risico door de man wordt gerealiseerd. Nu de man zijn stelling dat rekening dient te worden gehouden met een verplicht eigen risico van € 385,- per jaar tegenover de betwisting door de vrouw niet nader heeft onderbouwd, zal het hof geen rekening houden met dit eigen risico.
5.12
Het hof ziet geen aanleiding rekening te houden met de door de man gestelde herinrichtingskosten, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij deze kosten heeft moeten maken en hij bovendien blijkens de door hem overgelegde stukken een gemeubileerde woning huurt.
5.13
De man heeft voorts verzocht bij de bepaling van zijn draagkracht rekening te houden met de advocaatkosten.
In het algemeen beschouwt de Expertgroep Alimentatienormen advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting. Onder bijzondere omstandigheden kan daarover anders worden geoordeeld: indien sprake is van een hoge eigen bijdrage ingeval van gefinancierde rechtshulp dan wel een inkomen boven de grens voor gefinancierde rechtshulp alsmede van een beperkte vrije ruimte voor de onderhoudsplichtige zelf. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat in zijn geval sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, zodat het hof geen rekening zal houden met advocaatkosten, temeer omdat de vrouw eveneens advocaatkosten heeft gemaakt.
5.14
Voor zover de man nog heeft bedoeld te stellen dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met de aflossing van de schuld aan zijn vader voor de financiering van de auto van partijen, is het hof van oordeel dat de man, in het licht van de betwisting daarvan door de vrouw, niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd dat hij daadwerkelijk aflost op deze lening.
5.15
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man, zoals volgt uit de aangehechte - van deze beschikking deel uitmakende - draagkrachtberekening, met ingang van 11 juli 2019 voldoende draagkracht om geheel in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.418,- per maand te voorzien. Gelet hierop heeft de vrouw geen belang bij een beoordeling van haar (in haar brief van 17 januari 2020 betrokken) stelling dat de man een duurzame relatie met zijn nieuwe partner is aangegaan en derhalve zijn (woon)lasten kan delen. Een eventuele verlaging van de lasten van de man leidt immers niet tot een andere uitkomst. De van de zijde van de man op 23 januari 2020 ontvangen reactie op de brief van de vrouw van 17 januari 2020 kan derhalve eveneens buiten beschouwing blijven.
5.16
De slotsom ten aanzien van de partneralimentatie is dat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal vernietigen en zal beslissen als volgt.
Verdeling
5.17
Als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 16 november 2017. Als peildatum voor de waardering van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap geldt de datum van feitelijke verdeling.
Visa creditcard
5.18
Ter zitting is afgesproken dat de man de afschriften van de Visa creditcard van rond de peildatum zal overleggen. Uit het door de man na afloop van de zitting overgelegde overzicht volgt dat het saldo per eind oktober 2017 € 2.006,88 bedraagt en per eind november € 2.047,01.
5.19
De vrouw wijst erop dat de man het overzicht over de maand november 2017 niet heeft overgelegd, waaruit het verloop van de Visa creditcard zou kunnen volgen en waarvan op grond van de transacties een exacte berekening van het saldo had kunnen worden gemaakt. De man verzuimt op een deugdelijke wijze inzage te geven in de gevraagde stukken. De vrouw veronderstelt daarom dat het saldo op de peildatum nihil was. De consequentie hiervan is dat het saldo per 30 november 2017 van € 2.047,01 volledig voor rekening van de man dient te komen, aldus de vrouw.
5.2
Het hof stelt vast dat uit de door de man overgelegde overzichten van de Visa creditcard volgt dat het saldo op 1 november 2017 – € 2.006,88 en op 1 december 2017 – € 2.047,01 bedroeg. Anders dan de vrouw stelt heeft de man als productie 2 B wel een afschrift overgelegd (het afschrift van 1 december 2017, volgnummer 12) waaruit het verloop op de rekening in de maand november volgt. Uit de afschriften van 1 november 2017 (volgnummer 11) en van 1 december 2017 (volgnummer 12) in samenhang bezien volgt dat het saldo na 1 november 2017 tot 1 december 2017 steeds - € 2.006,88 bedroeg. Eerst op 1 december 2017 is een boete wegens te late betaling in rekening gebracht van € 40,13, waardoor het negatieve saldo € 2.047,01 werd. Bij gebreke aan stellingen en/of aanknopingspunten die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, brengt dit mee dat als vaststaand moet worden aangenomen dat het saldo van de Visa creditcard op de peildatum 16 november 2017 – € 2.006,88 bedroeg.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn. Niet van belang is door wie en ten behoeve waarvan de betalingen met de creditcard zijn gedaan. Het hof zal de beschikking van de rechtbank op dit punt bekrachtigen.
Lening € 4.000,-
5.21
De man stelt dat zijn vader aan partijen € 4.000,- heeft geleend ter financiering van een auto en dat de lening niet is afgelost voor de peildatum.
De vrouw betwist het bestaan van deze lening.
5.22
Het hof overweegt als volgt. De man heeft weliswaar een handgeschreven verklaring overgelegd waarin staat dat de vader van de man aan partijen een bedrag van € 4.000,- heeft geleend in 2016, maar hieruit blijkt echter niet zonder meer dat het geld moet worden terugbetaald. Het had op de weg van de man gelegen aan te tonen dat dit bedrag door zijn vader daadwerkelijk aan partijen is betaald en dat het door hen dient te worden terugbetaald. Nu de man dit heeft nagelaten, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat aan partijen een geldlening is verstrekt die moet worden terugbetaald. Het hof zal daarom de beschikking van de rechtbank ook op dit punt bekrachtigen.
5.23
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 11 juli 2019 als uitkering tot haar levensonderhoud € 1.418,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. T.A.M. Tijhuis en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 4 februari 2020 uitgesproken in het openbaar.