ECLI:NL:GHAMS:2020:3087

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
17 november 2020
Zaaknummer
200.273.907/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van het huwelijksvermogen en de bruidsgave naar Iraans recht in een echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de afwikkeling van het huwelijksvermogen en de bruidsgave tussen een Iraanse vrouw en man na hun echtscheiding. Het huwelijk werd in 2016 gesloten in Iran en ontbonden op 12 mei 2020. De vrouw verzocht om een bruidsgave van 1369 Bahar-Azadi gouden munten, terwijl de man betoogde dat hij niets verschuldigd was. De rechtbank had eerder bepaald dat de man 110 gouden munten moest betalen, maar de vrouw ging in hoger beroep om het bedrag te verhogen. De man voerde aan dat de huwelijksakte ongeldig was en dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was, maar het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was en dat Iraans recht van toepassing was. Het hof oordeelde dat de bruidsgave rechtsgeldig was en dat de man de vrouw 1369 gouden munten moest betalen, met een regeling voor betaling in termijnen voor het surplus boven de 110 munten. Daarnaast werd de man veroordeeld tot betaling van € 2.500,- aan de vrouw voor de waarde van een auto. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien beide partijen voormalige echtelieden zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.273.907/01
Zaaknummers rechtbank: C/13/663277 / FA RK 19-1556 en C/13/668500 / FA RK 19-3889
Beschikking van de meervoudige kamer van 17 november 2020 inzake
[de vrouw] ,
verblijvend op een geheim adres
,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.R. Hettema te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 11 februari 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 8 januari 2020.
2.2
De man heeft op 11 mei 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. De man heeft een bewijsaanbod gedaan.
2.3
De vrouw heeft op 26 mei 2020 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 24 september 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Voor de vrouw was voorts aanwezig M. Abdi, tolk Farsi. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 2016 met elkaar gehuwd te [plaats] , Iran. In de door de vrouw overgelegde Engelse vertaling van de Marriage Certificate en het daarbij behorende Marriage Contract (hierna: de huwelijksakte) staat, voor zover thans van belang:
“(…) Marriage Portion: One volume of the Holy Koran as a gift for Rls. 100,000/-, together with 1369 Iranian gold coins of Bahar Azadi (new design), due to be paid by the husband on wife’s demand. Signed by both parties.(…)
“Conditions Included as Part of the Marriage Contract or Stipulated in a Separate Binding Contract: a) Per a separate binding contract, the husband agreed, if the divorce is not at the wife’s request, and according to the court’s judgment, the divorce request is not due to the wife’s violation of her marital duties or her misconduct, the husband shall pay her one half of his assets obtained during the marital life or its equivalent, as set by the court. (…)”.
3.2
Het huwelijk is op 12 mei 2020 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 november 2019, waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. Bij deze beschikking is voorts de behandeling van de verzoeken van partijen betreffende de afwikkeling van het huwelijksvermogen en de bruidsgave aangehouden.
3.3
De vrouw heeft de Iraanse nationaliteit. De man heeft de Iraanse en de Nederlandse nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de man veroordeeld om uit hoofde van de bruidsgave aan de vrouw te overhandigen 110 Bahar-Azadi gouden munten of het equivalent daarvan in euro’s (als berekend per datum beschikking), te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de vrouw verschuldigde bedrag in euro’s. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek de man te veroordelen aan de vrouw meer dan 110 Bahar-Azadi gouden munten of het equivalent daarvan in euro’s te voldoen. Voorts zijn de (overige) verzoeken van beide partijen betreffende de afwikkeling van het huwelijksvermogen afgewezen.
in principaal hoger beroep
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beslissing in zoverre, te bepalen dat zij in het kader van de verdeling van het huwelijksvermogen gerechtigd is tot de helft van de waarde van de auto Fiat Punto met kenteken [kentekennummer] , te weten een bedrag van € 3.000,- per peildatum 1 maart 2019, alsmede de man te veroordelen om uit hoofde van de bruidsgave 1369 Bahar-Azadi gouden munten aan de vrouw te voldoen, dan wel het equivalent gelijk aan € 390.165,-.
4.3
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door haar verzochte af te wijzen.
in incidenteel hoger beroep
4.4
De man verzoekt, naar het hof begrijpt met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, voor recht te verklaren dat de trouwakte tussen partijen ongeldig is en dat hij de vrouw geen bruidsgave van 1389 Bahar-Azadi gouden munten en de helft van zijn vermogen verschuldigd is en in plaats daarvan te bepalen dat hij de vrouw niets verschuldigd is, wegens vernietiging van de bepalingen in de huwelijksakte door wilsgebrek(en) dan wel het buiten toepassing laten van deze bepalingen wegens strijd met de openbare orde of op grond van de redelijkheid en billijkheid, dan wel matiging wegens gebrek aan draagkracht op grond van Iraans recht dan wel een andere rechtsgrond.
Voorts verzoekt hij naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de man daarbij is veroordeeld om aan de vrouw 110 Bahar-Azadi gouden munten te geven, en in zoverre, het inleidend verzoek van de vrouw ten aanzien van de bruidsgave alsnog af te wijzen, althans toe te wijzen voor zover het de betaling van de man aan de vrouw van één gouden Bahar-Azadi munt per jaar bedraagt.
4.5
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door hem verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

in principaal en in incidenteel hoger beroep
5.1
Aan de orde is de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen en de bruidsgave.
Bevoegdheid Nederlandse rechter
5.2
Blijkens de (tussen)beschikking van 13 november 2019 in deze zaak is de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de verzoeken. De man betoogt in hoger beroep dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is, nu de scheiding en de vorderingen die met de scheiding samenhangen volgens het Iraanse recht dienen te worden behandeld in Iran. De man legt daartoe een in het Engels vertaalde verklaring over van 21 april 2020 van Mr. Mohammadreza Baghizadeh, advocaat in Iran. De vrouw voert verweer.
Het hof overweegt het volgende.
Partijen hadden ten tijde van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding (en de nevenvoorzieningen inzake het huwelijksvermogensrecht) hun hoofdverblijfplaats in Nederland. Gelet hierop komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, eerste streepje, van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (hierna te noemen: Brussel II-bis) rechtsmacht ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding toe.
Nu het verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen na 29 januari 2019 is ingediend, wordt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter om van de verzochte nevenvoorzieningen kennis te nemen, bepaald aan de hand van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van deze Verordening heeft de Nederlandse rechter, nu hij op grond van art. 3 Brussel II-bis bevoegd is om van het echtscheidingsverzoek kennis te nemen, tevens rechtsmacht ten aanzien van de in het kader van de echtscheiding verzochte nevenvoorzieningen. Uit de voornoemde verklaring van Mr. Baghizadeh kan het hof niet afleiden dat de bovengenoemde verordeningen in dit geval niet van toepassing zijn. De man heeft evenmin nader gespecificeerd in hoeverre de verklaring van Mr. Baghizadeh zijn stelling ondersteunt. Voor zover hij doelt op de laatste zin van punt 2 van de verklaring, waarin staat: “
Therefore, none of the Dutch courts is competent to hear the case, even in compliance with Iranian law”,baat die de man niet, alleen al nu deze zin blijkens de zin daarvoor betrekking heeft op
‘the wife’s alimony claim’,hetgeen in de onderhavige zaak niet aan de orde is. Weliswaar stelt de man dat de achtergrond van de bruidsgave de verplichting van de man is tot het onderhouden van de vrouw, maar met de rechtbank is het hof van oordeel dat de bruidsgave naar Iraans recht een geheel eigen karakter heeft en, zoals hierna ook wordt overwogen, niet is gelijk te stellen aan een onderhoudsverplichting.
Gelet op het voorgaande is het hof, evenals de rechtbank in haar beschikking van 13 november 2019, van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen.
Toepasselijk recht
5.3
In haar beschikking van 13 november 2019 heeft de rechtbank voorts overwogen dat op de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen en de bruidsgave Iraans recht van toepassing is op grond van het bepaalde in het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna te noemen: HHV). Met dit als uitgangspunt heeft de rechtbank in de bestreden beschikking Iraans recht toegepast.
De man stelt in zijn verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel beroep dat Nederlands recht van toepassing is. Het hof volgt de man hierin niet. Op grond van artikel 4 HHV wordt het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten beheerst door het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit, aangezien de man en de vrouw niet voor het huwelijk het toepasselijk recht hebben aangewezen en zij gedurende het eerste jaar van hun huwelijk apart van elkaar in respectievelijk Nederland en Iran woonden. Nu zij uitsluitend de Iraanse nationaliteit gemeenschappelijk hebben, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat Iraans recht van toepassing is op het tussen partijen geldende huwelijksvermogensregime. De stelling van de man dat beide partijen thans in Nederland wonen en de Iraanse nationaliteit van de man niet effectief is, doen aan het voorgaande niks af.
Bruidsgave
5.4
De vrouw en de man grieven beiden tegen het oordeel van de rechtbank dat de man - kort gezegd - aan de vrouw 110 Bahar-Azadi gouden munten dient te betalen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man aan haar 1369 Bahar-Azadi gouden munten dient te voldoen, terwijl de man meent dat hij in het geheel geen gouden munten aan de vrouw verschuldigd is. Het hof zal de grieven van partijen op dit punt waar mogelijk gezamenlijk bespreken.
5.5
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat naar Iraans recht, in het geval van een bruidsgave hoger dan 110 gouden munten, wel degelijk aanleiding kan bestaan om de bruidsgave bij te stellen, waarbij de draagkracht van de man een rol speelt en de bruidsgave door de Iraanse rechter wordt benut als een middel om afspraken over de beëindiging van het huwelijk te kunnen maken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de behandeling van het verzoek bij de Nederlandse rechter, voor zover dit het aantal gouden munten van 110 overschrijdt, zal leiden tot onnodige vertraging in de zin van artikel 827, eerste lid, onder f Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) en de vrouw in zoverre niet-ontvankelijk geacht.
5.6
De man betoogt dat de huwelijksakte van partijen niet geldig is, omdat deze niet is ondertekend door het vereiste aantal getuigen. Volgens de man dient de huwelijksakte te zijn ondertekend door drie getuigen van de zijde van de man en door drie getuigen van de zijde van de vrouw, hetgeen niet is gebeurd. De vrouw heeft verweer gevoerd en stelt dat de huwelijksakte overeenkomstig Iraans recht is opgesteld.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de huwelijksakte niet geldig is. Het had op de weg van de man gelegen tegenover de betwisting door de vrouw te onderbouwen op welke grond naar Iraans recht voor een geldige huwelijksakte ondertekening door drie getuigen van de zijde van iedere echtgenoot vereist is en wat de gevolgen zouden zijn indien niet aan dat voorschrift is voldaan. De man heeft ter mondelinge behandeling desgevraagd verklaard dit niet nader te kunnen toelichten en onderbouwen en heeft ook anderszins geen nadere toelichting op zijn stelling gegeven. Het hof gaat daarom voorbij aan deze stelling van de man. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen nu de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
5.7
De man stelt voorts dat de in de huwelijksakte opgenomen overeenkomst tussen partijen betreffende de gouden munten dient te worden vernietigd wegens een wilsgebrek (dwaling, bedrog en/of misbruik van omstandigheden) dan wel, naar het hof begrijpt, dat de overeenkomst niet tot stand is gekomen vanwege het ontbreken van wilsovereenstemming. Volgens de man wist hij ten tijde van ondertekening van de huwelijksakte niet waarvoor hij tekende en is hij door de vrouw en haar familie op dit punt verkeerd ingelicht. De bruidsgave is niet eerder besproken dan bij het opmaken van de huwelijksakte. Pas bij het verweer van de vrouw op de vordering tot echtscheiding heeft hij kennis gekregen van de bruidsgave en van de verplichting de helft van zijn vermogen te betalen. Hij heeft zich ook nimmer willen verplichten tot voldoening van een bruidsgave van deze omvang, aldus de man.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij voert aan dat uit video-opnames blijkt dat de familie van de man aanwezig was tijdens de huwelijkssluiting en dat de notaris de akte mondeling aan partijen heeft toegelicht. Partijen hebben in het bijzijn van de man uitvoerig overleg gevoerd omtrent de bruidsgave. Aanwezig waren de moeder van de man, de vrouw van de oom van de man en de neef van de vrouw om met de familie van de man te overleggen. De man is bijgestaan door zijn familie en hij spreekt ook Farsi. Alle voorwaarden zijn voorafgaand aan de ondertekening van de huwelijksakte met de man doorgenomen en de man (en zijn familie) wist(en) welke verplichting de man ten aanzien van de bruidsgave aanging, aldus de vrouw.
Het hof oordeelt als volgt. Nu Iraans recht van toepassing is, doet de man ten onrechte een beroep op Nederlandse bepalingen. Omdat de feiten en omstandigheden die de man stelt niet zijn komen vast te staan, komt het hof niet toe aan beantwoording van de vraag of naar Iraans recht sprake is van een wilsgebrek dan wel het ontbreken van wilsovereenstemming als gevolg waarvan de huwelijksakte op het punt van de gouden munten niet in stand kan blijven. Immers, niet is komen vast te staan dat de man ten tijde van het sluiten van de huwelijksakte niet op de hoogte was van de bruidsgave en verkeerd is voorgelicht door de familie van de vrouw, nu hij zijn stelling, mede in het licht van de betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de man ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard dat een notaris hem bij het doornemen van de huwelijksakte heeft uitgelegd wat de regels zijn, alsook dat zijn moeder hem voorafgaand aan de ondertekening van de huwelijksakte (non-verbaal) heeft afgeraden in te stemmen met vastlegging van een bruidsgave van 1369 gouden munten.
Het voorgaande geldt eveneens voor zover de man zich ook in dit verband heeft willen beroepen op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:248, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.8
Onder verwijzing naar artikel 10:6 BW stelt de man voorts dat de in de huwelijksakte opgenomen overeenkomst betreffende de gouden munten strijd oplevert met de Nederlandse openbare orde. De rechtsfiguur van de bruidsgave past niet binnen het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, omdat de achtergrond van de bruidsgave is het onderhouden van de vrouw door de man en hiervoor in Nederland de regels omtrent partneralimentatie gelden. Bovendien is een bruidsgave van omgerekend circa € 400.000,- zeer belastend en naar Nederlands recht onacceptabel, aldus de man. De vrouw betwist dat de overeengekomen bruidsgave in strijd is met de Nederlandse openbare orde alsook dat de achtergrond van de bruidsgave naar Iraans recht gelijk is te stellen aan de regels omtrent partneralimentatie in Nederland.
Het hof stelt voorop dat artikel 10:6 BW bepaalt dat vreemd recht niet wordt toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde. De bruidsgave betreft een afspraak tussen (toekomstige) echtgenoten en leidt tot een vordering van de vrouw op de man, waarbij de hoogte van het te betalen bedrag onderhandelbaar is. Anders dan de man betoogt, betreft de bruidsgave geen periodieke uitkering die gelijk te stellen is aan partneralimentatie zoals bedoeld in artikel 1:157 BW. Ook uit de omvang van de afgesproken bruidsgave, zelfs als die, zoals de man aanvoert, voor hem zeer belastend is, kan geen (kennelijke) strijd met de Nederlandse openbare orde worden afgeleid. Dat, zoals de man voorts stelt, bij een reis naar Iran zijn paspoort wordt afgenomen en hij gevangen wordt gezet omdat hij de bruidsgave niet heeft verstrekt, betekent evenmin dat de afgesproken bruidsgave op zichzelf strijd oplevert met de Nederlandse openbare orde. Gelet op het voorgaande ontbreken aanknopingspunten voor een geslaagd beroep op artikel 10:6 BW.
5.9
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de in de huwelijksakte opgenomen bepaling over de bruidsgave rechtsgeldig is. Het hof zal in het hiernavolgende ingaan op de omvang van de vordering van de vrouw op de man, nu partijen hierover van mening verschillen.
5.1
In eerste aanleg is een (geanonimiseerd) IJI-rapport aangaande de bruidsgave in Iran in het geding gebracht. Partijen hebben de inhoud daarvan niet bestreden zodat het hof de uitgangspunten van het rapport bij de beoordeling zal betrekken. In het rapport is onder andere het volgende opgenomen:

Concluderend kan gesteld worden dat het Iraanse recht een zeer beperkte ruimte laat voor het herijken en/of corrigeren van het recht van de vrouw op de bruidsgave wanneer de vrouw hiermee niet instemt en/of wanneer er niet (buitengerechtelijk) wordt ‘geschikt’. Gaat het om een vordering van boven de 110 Bahar azadi goudstukken (ca. € 30.000,-), dan dient er te worden geprocedeerd en kan de draagkracht van de man worden meegewogen in de rechterlijke beslissing over vorderingen met betrekking tot de (uitgestelde) bruidsgave die nog hoger liggen. Een aflossing in termijnen is dan, bijvoorbeeld, mogelijk. De vordering van de vrouw voor het surplus blijft evenwel opeisbaar vanaf het moment dat de man weer voldoende draagkracht of financiële ruimte heeft voor het aflossen van de bruidsgave.”
5.11
Uit bovenstaande passage uit het IJI-rapport leidt het hof af dat een deel van de bruidsgave, bestaande uit 110 gouden munten, naar Iraans recht niet in aanmerking komt voor matiging. Ten aanzien van het overige deel van de bruidsgave, bestaande uit 1259 gouden munten, (hierna te noemen: het surplus) heeft te gelden dat er geprocedeerd dient te worden waarbij de draagkracht van de man kan worden meegewogen. De vrouw grieft tegen het oordeel van de rechtbank dat de behandeling van het verzoek, voor zover dit het aantal gouden munten van 110 overschrijdt, zal leiden tot onnodige vertraging in de zin van artikel 827, eerste lid, onder f Rv. Zij betoogt dat de vraag naar de draagkracht van de man aan de orde dient te komen in de procedure over de tenuitvoerlegging van de vordering en dus niet in de onderhavige procedure. Zij verwijst hiertoe naar het IJI-rapport. Zij heeft echter de verwijzing niet nader geconcretiseerd en ook overigens kan het hof uit het rapport niet afleiden dat hetgeen de vrouw stelt juist is. Uit bovenstaand citaat blijkt dat over het surplus geprocedeerd moet worden. In de onderhavige procedure is dat juist aan de orde. Niet valt in te zien dat dat pas na toewijzing van het verzoek van de vrouw, in de executiefase, beoordeeld zou dienen te worden. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de behandeling van het verzoek, voor zover dit het aantal gouden munten van 110 overschrijdt, niet zal leiden tot onnodige vertraging in de zin van artikel 827, eerste lid, onder f Rv. De man heeft immers - onbetwist - gesteld geen draagkracht te hebben om het surplus aan de vrouw te voldoen. Gebleken is dat de man een bijstandsuitkering ontvangt en geen vaste woning heeft. Gelet op het voorgaande is de man aan de vrouw verschuldigd de volledige bruidsgave, maar zal het hof ten aanzien van het verzoek van het meerdere boven 110 Bahar-Azadi gouden munten de draagkracht van de man meewegen en bepalen dat in termijnen kan worden betaald. Rekening houdend met de financiële situatie van de man acht het hof redelijk te bepalen dat de man, zolang hij een inkomen op bijstandsniveau heeft, het surplus dient te voldoen in termijnen van een gouden munt per jaar. Voorts acht het hof het redelijk te bepalen dat het equivalent van de eerste 110 Bahar-Azadi gouden munten in euro’s zal worden berekend naar de datum van de bestreden beschikking, zoals ook door de rechtbank is bepaald, waartegen niet is gegriefd. Ten aanzien van het surplus dient het equivalent van de Bahar-Azadi gouden munten te worden berekend naar de datum van de voldoening. De door de vrouw verzochte (door de rechtbank toegewezen) wettelijke rente zal voor alle duidelijkheid in het dictum worden opgenomen als na te melden, nu op dit punt niet is gegriefd.
5.12
De man beroept zich ten slotte op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248, tweede lid, BW en stelt dat ook naar Iraans recht matiging mogelijk is wegens omstandigheden. Hij heeft daartoe diverse omstandigheden gesteld op grond waarvan het onaanvaardbaar is dat de man ook nog een grote som geld en de helft van de waarde van de auto aan de vrouw zou moeten uitkeren.
Nu Iraans recht van toepassing is komt de man geen beroep toe op artikel 6:248, tweede lid, BW. De man heeft onvoldoende onderbouwd in hoeverre en op welke rechtsgrond hem naar Iraans recht een beroep toekomt op matiging op grond van de door hem genoemde omstandigheden. Dit had wel op zijn weg gelegen, temeer gelet op het IJI-rapport waaruit blijkt dat matiging van de bruidsgave in zeer beperkte mate mogelijk is en voor zover bekend binnen de Iraanse rechtsorde geen algemeen rechtsbeginsel of correctiemechanisme analoog aan de redelijkheid en billijkheid bestaat op grond waarvan de bruidsgave kan worden herijkt of aangepast vanwege de financiële situatie van de man. Zijn beroep op matiging faalt derhalve.
Afwikkeling huwelijksvermogen
5.13
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw te bepalen dat zij gerechtigd is tot de helft van de waarde van de auto, Fiat Punto, met kenteken [kentekennummer] , overweegt het hof als volgt.
Zoals in de beschikking van de rechtbank van 8 januari 2020 is opgenomen en waartegen niet is gegriefd, kent het Iraanse huwelijksvermogensrecht het stelsel van scheiding van goederen. Dit betekent - kort gezegd - uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, zodat hetgeen de echtgenoten ten tijde van het aangaan van het huwelijk bezaten en hetgeen zij tijdens het huwelijk hebben verworven, privé-eigendom is en blijft. In voornoemde beschikking is voorts overwogen dat uit de huwelijksakte van partijen blijkt dat zij zijn overeengekomen dat als de scheiding op initiatief van de man wordt geëntameerd, de man aan de vrouw de helft zal betalen van de waarde van de goederen verkregen tijdens het huwelijk. Hiertegen is niet gegriefd, zodat het hof dit eveneens tot uitgangspunt zal nemen.
Vaststaat dat de man het inleidend verzoek tot echtscheiding heeft ingediend en dat hij de auto ten tijde van het huwelijk van partijen heeft verkregen. De man dient dan ook de helft van de waarde van de auto aan de vrouw te voldoen. De man stelt dat hij de auto in maart 2020 voor € 5.000,- heeft verkocht en de opbrengst aan zijn tante heeft gegeven ter aflossing van schulden. Ter zitting in hoger beroep heeft hij voorts verklaard de auto in 2019 met geleend geld te hebben gekocht. Voor zover de man heeft willen betogen dat bij de verdeling van (de waarde van) de auto rekening dient te worden gehouden met schulden, zal het hof dit passeren als zijnde tardief en in strijd met de twee-conclusieleer.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep ingestemd met een te verdelen waarde van de auto van € 5.000,- en haar verzoek overeenkomstig gewijzigd (verminderd). Het hof zal het verzoek van de vrouw toewijzen en aldus bepalen dat de man € 2.500,- aan de vrouw dient te voldoen uit hoofde van verdeling van de waarde van de auto.
Slotsom
5.14
Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen en verzoek van de vrouw ten aanzien van de bruidsgave deels toewijzen als hierna vermeld en haar verzoek ten aanzien van de auto toewijzen tot een bedrag van € 2.500,-. Het subsidiaire verzoek van de man betreffende de bruidsgave zal worden toegewezen voor zover het betreft het meerdere boven 110 Bahar-Azadi gouden munten die dienen te worden voldaan in termijnen van 1 Bahar-Azadi gouden munt per jaar of het equivalent in euro’s. De overige verzoeken zullen worden afgewezen.
De proceskosten zullen tussen partijen worden gecompenseerd, aangezien zij voormalige echtelieden zijn.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en in incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man uit hoofde van de bruidsgave aan de vrouw te overhandigen 1369 Bahar-Azadi gouden munten, op de volgende wijze te voldoen:
- de man dient 110 Bahar-Azadi gouden munten of een equivalent daarvan in euro’s, berekend per datum van de bestreden beschikking, aan de vrouw te voldoen binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking;
- de man dient het surplus van 1259 Bahar-Azadi gouden munten aan de vrouw te voldoen in termijnen van 1 Bahar-Azadi gouden munt per jaar of een equivalent daarvan in euro’s, berekend per datum van de voldoening, voor het eerst op 1 januari 2022;
bovenstaande te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de vrouw verschuldigde bedrag in euro’s vanaf het moment van verschuldigdheid;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 2.500,- (zegge tweeduizend vijfhonderd euro) uit hoofde van verdeling van de waarde van de auto;
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.A.M. Tijhuis, mr. J. Jonkers, en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 17 november 2020 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.