ECLI:NL:GHAMS:2020:3082

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
17 november 2020
Zaaknummer
200.260.336/01, 200.261.258/01 en 200.261.280/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van kinderen bij de vader en wijziging zorgregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen bij hun vader. De zaak betreft drie procedures met de zaaknummers 200.260.336/01, 200.261.258/01 en 200.261.280/01, waarin de Raad voor de Kinderbescherming en een gecertificeerde instelling betrokken zijn als verzoekers in hoger beroep. De kinderen zijn onder toezicht gesteld en de ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 17 maart 2021. Het hof heeft in zijn beschikking van 19 november 2019 reeds overwogen dat de situatie van de kinderen zorgelijk is en dat er een hulpverleningstraject bij Bright GGZ loopt. De ouders zijn in een langdurige strijd verwikkeld, wat leidt tot een onveilige opvoedsituatie voor de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen klem zitten tussen de ouders en dat er een sterk vermoeden van een loyaliteitsconflict bestaat. De vader is de ouder die het beste aansluit bij de kinderen en hen een stabiele omgeving kan bieden. Het hof heeft daarom besloten om de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader te verlenen, zodat de kinderen de nodige rust en behandeling kunnen krijgen. Tevens is de zorgregeling gewijzigd, waarbij de kinderen minimaal één keer in de drie weken begeleide omgang met de moeder zullen hebben, zodra het Omgangshuis daarmee kan beginnen. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en opnieuw beslist in het belang van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.260.336/01, 200.261.258/01 en 200.261.280/01
Zaaknummers rechtbank: C/13/662844 / JE RK 19-209 en
C/13/664153 / JE RK 19/299
Beschikking van de meervoudige kamer van 17 november 2020 inzake
in de zaak met zaaknummer 200.260.336/01
van
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
in de zaak met zaaknummer 200.261.258/01
van
de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
in de zaak met zaaknummer 200.261.280/01
van
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. G.R. Dorhout-Tielken te Soest.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de vader in de zaken met zaaknummers 200.260.336/01 en 200.261.258/01;
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder), advocaat: mr. Y.A.R. Seen, te Noord-Scharwoude, in alle zaken;
- [A] (hierna te noemen: [kind A] ), in alle zaken;
- [B] (hierna te noemen: [kind B] ), in alle zaken
- de GI in de zaak met zaaknummer 200.260.336/01.
In de zaken met zaaknummers 200.261.258/01 en 200.261.280/01 is de raad op de voet van artikel 810 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gehoord.
In de zaak met zaaknummer 200.261.280/01 is de GI als informant aangemerkt.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep in de drie zaken

1.1
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is overwogen in zijn beschikking van 19 november 2019. Bij deze beschikking heeft het hof alvorens nader te beslissen de zaken aangehouden in afwachting van de eerste resultaten van het hulpverleningstraject bij Bright GGZ en bepaald dat verzoekers in hoger beroep en belanghebbenden ieder uiterlijk één week voor de nadere mondelinge behandeling het hof schriftelijk informeert over de stand van zaken van het hulpverleningstraject.
1.2
Bij het hof zijn nadien ingekomen:
- een brief van de zijde van de GI van 4 september 2020 met bijlagen, ingekomen op 7 september 2020;
- een brief van de zijde van de moeder van 8 september 2020 met bijlagen, ingekomen op 9 september 2020;
- een brief van de zijde van de vader van 10 september 2020, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de raad van 8 september 2020, ingekomen op 11 september 2020;
- een brief van de zijde van de moeder van 14 september 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
1.3
De mondelinge behandeling is voortgezet op 17 september 2020. Verschenen zijn:
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanagers;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door een collega van haar advocaat mr. T.M. Melissen, als waarnemer.

2.De feiten

2.1
Voor wat betreft de vaststaande feiten verwijst het hof naar de in deze procedure gegeven beschikking van 19 november 2019. Het hof gaat ook thans nog van die feiten uit. Met uitzondering van de foutieve vermelding dat de kinderen geboren zijn in [geboorteplaats] , Verenigd Koninkrijk, dat moet zijn [geboorteplaats] , [provincie] , Canada. In aanvulling daarop geldt het volgende.
2.2
De ondertoezichtstelling van de kinderen is laatstelijk verlengd tot 17 maart 2021.

3.De nadere motivering van de beslissing in de drie zaken

3.1
Gelet op de samenhang van de verzoeken tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader en tot wijziging van de zorgregeling, zal het hof de zaken gezamenlijk behandelen.
3.2
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van het tweede lid van voornoemd artikel kan de machtiging eveneens worden verleend op verzoek van de raad.
3.3
Ingevolge artikel 1:265g lid 1 BW kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
3.4
De raad heeft in aanvulling op zijn standpunt, zoals samengevat beschreven in de beschikking van 19 november 2019, het volgende aangevoerd.
Uit de meest recente rapportage van Bright GGZ is gebleken dat in de huidige situatie geen veilige behandelcontext voor de kinderen mogelijk is waarbij individuele therapie voor hen effectief zal zijn. De kinderen ervaren sinds 2015 last van de onrust en conflicten tussen de ouders en de zeer verschillende werelden waarin de ouders de kinderen opvoeden. Deze twee werelden zijn zodanig verschillend dat het voor de kinderen onmogelijk is om deze met elkaar te verbinden. Dat is zeer complex voor hen omdat zij bij gebrek aan kaders van de ouders, zelf de kaders moeten invullen terwijl dat niet hun verantwoordelijkheid is. Deze situatie dient te worden doorbroken teneinde de kinderen een effectieve behandeling van Bright GGZ te kunnen bieden. Gedurende de behandelperiode hebben de kinderen behoefte aan een stabiele plek, waarbij zij onbelast contact met beide ouders kunnen hebben. Tot op heden is de vader de ouder die het beste aansluit bij de kinderen, hen niet belast met negativiteit ten aanzien van de andere ouder en hun daarom een rustige plek kan bieden om de behandeling van Bright GGZ te volgen. Door de uithuisplaatsing bij de vader hoeven de kinderen zich niet meer aan te passen aan de twee verschillende werelden van de ouders en kunnen zij toekomen aan hun eigen ontwikkeling. In het raadsrapport van 27 februari 2019 heeft de raad zorgen geuit omtrent de opvoedsituatie bij de vader, waarvoor hij begeleiding dient te ontvangen van de GI. De zorgen zijn echter niet van dien aard dat die aan plaatsing bij de vader in de weg staan. Voorts is het noodzakelijk dat de contacten tussen de moeder en de kinderen worden begeleid om die momenten voor de kinderen (emotioneel) veilig te laten verlopen en om het inzicht van de moeder in de behoefte van de kinderen te vergroten, aldus de raad.
3.5
De GI heeft in aanvulling op haar standpunt zoals samengevat beschreven in de beschikking van 19 november 2019, het volgende aangevoerd.
Bright GGZ heeft ondanks meerdere individuele gesprekken met de kinderen geen diagnose kunnen stellen omdat de kinderen zich niet durven te uiten bij de onderzoekers. Bright GGZ is van mening dat in de huidige situatie geen veilige behandelcontext kan worden gecreëerd waarin de kinderen effectieve individuele therapie kunnen ontvangen. Wanneer de kinderen vanuit een rustige thuissituatie opnieuw met Bright GGZ zouden praten, is aannemelijk dat wel een duidelijke diagnose gesteld zal kunnen worden. Ook zou vanuit die situatie een veilige behandelcontext voor de kinderen gecreëerd kunnen worden.
De afgelopen jaren hebben alle betrokken hulpverleningsinstanties gezien dat het met de kinderen in de huidige situatie niet goed gaat. Om dit te doorbreken dienen de kinderen geplaatst te worden bij de vader. Weliswaar heeft de GI zorgen over de keuzes die de vader maakt, maar in gesprekken toont de vader inzicht en is hij bereid daarop terug te komen. De verwachting is ook dat de keuzes van de vader anders worden zodra de strijd en procedures en daarmee de stress afnemen. Voorts stelt de GI dat, hoewel de moeder enorm haar best doet en ook verbetering laat zien, zij negatief over de vader blijft spreken in bijzijn van de kinderen. De deskundige heeft in het NIFP-rapport van 1 mei 2017 ouderbegeleiding geadviseerd om de opvoedvaardigheden van de ouders te verbeteren, waarbij de ouders zich ieder op hun eigen opvoedsituatie dienen te richten en niet op die van de ander. Gebleken is dat de moeder daartoe niet in staat is en zich bezig blijft houden met de opvoedsituatie bij de vader, haar zorgen daarover met de kinderen bespreekt en hen daarmee in een loyaliteitsconflict brengt. Gelet op het voorgaande ziet de GI nog steeds de noodzaak tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader. De GI is voornemens de vader gedurende de uithuisplaatsing te begeleiden. De vader heeft reeds aangegeven deze hulpverlening te zullen accepteren.
Inmiddels heeft de GI contact gehad met het Omgangshuis over het begeleiden van de omgang met de moeder. In afwijking van wat de GI in haar beroepschrift heeft verzocht, kan het Omgangshuis de omgangsbegeleiding beginnen met omgangsmomenten van maximaal anderhalf uur, één keer in de drie weken. Van daaruit zal het Omgangshuis onderzoeken aan welke omgangsfrequentie en welke omgangsvorm de kinderen behoefte hebben. Nu voorop staat dat de huidige situatie in het belang van de kinderen dient te worden doorbroken, is bij aanvang van de uithuisplaatsing geen bezwaar tegen deze lagere omgangsfrequentie, aldus de GI.
3.6
De vader heeft in aanvulling op zijn standpunt zoals samengevat beschreven in de beschikking van 19 november 2019, het volgende aangevoerd.
Het gaat niet goed met de kinderen. Bij aanvang van de week bij de vader zijn de kinderen gespannen en onrustig. Vooral [kind B] lijkt volledig uit balans, slaapt slecht en geeft aan het op school slecht naar haar zin te hebben. Na een paar dagen bij de vader herstellen de kinderen zich en worden ze rustiger. De vader geniet van de tijd die de kinderen bij hem doorbrengen; hij heeft een goede band met de kinderen. De moeder brengt echter veel onrust door veel discussie aan te gaan, eindeloos e-mails te sturen en zorgen te uiten. Daardoor krijgen de kinderen niet de ruimte om het fijn bij hem te hebben. De verschillende betrokken hulpverleningsinstanties wijten de zorgelijke ontwikkeling aan de dynamiek tussen de ouders. De vader betwist dit omdat het probleem enkel bij de moeder ligt. Zij blijft de vader actief in diskrediet brengen. De vader spreekt nooit negatief over de moeder en belast de kinderen geenszins met de problemen die spelen. De afgelopen vijf jaar is geprobeerd de vermeende dynamiek tussen de ouders te veranderen; dit was tevergeefs. De vader acht de hulpverlening waaraan de ouders gezamenlijk dienen deel te nemen, dan ook niet meer zinvol.
Doordat de moeder de kinderen al vijf jaar blijft belasten met en betrekken bij haar strijd tegen de vader, zijn de kinderen inmiddels ernstig beschadigd.
Uit de verslaglegging van Bright GGZ blijkt dat zolang de kinderen in de huidige situatie blijven, zij niet kunnen profiteren van hulpverlening. Daarbij kunnen zij niet (langer) wachten op hulpverlening gericht op (één van) de ouders.
Wanneer de kinderen uithuisgeplaatst zijn bij de vader, zal hij blijven meewerken aan omgang met de moeder, aldus de vader.
3.7
De moeder heeft in aanvulling op haar standpunt zoals samengevat beschreven in de beschikking van 19 november 2019, het volgende aangevoerd.
In tegenstelling tot wat de vader meent, gaat het sinds enige tijd relatief goed met de kinderen. Zij zijn vrolijk en vinden het leuk op school. Vorig jaar werd [kind B] gepest maar dat is aangepakt. De moeder belast de kinderen niet met negatieve informatie over de vader. Wel bespreekt zij met de kinderen de verschillende zorgelijke signalen die zij van hen krijgt. De zorgen zien op de wijze waarop de vader in de basisbehoefte van de kinderen voorziet en hun welzijn bij de vader. De moeder vindt het belangrijk dat de kinderen alles met haar kunnen bespreken, waardoor zij zich vrij voelen om deze zorgen met de moeder te delen. Vervolgens legt de moeder een feitelijke weergave van deze zorgen voor aan de GI, maar de GI doet daar niets mee. Dat de moeder op deze manier omgaat met problemen, hangt vermoedelijk samen met haar culturele achtergrond. Het is in ieder geval niet haar bedoeling om de vader in diskrediet te brengen. Zij wil graag hulpverlening om beter om te gaan met de zorgen die de kinderen bij haar uiten. Ook de vader heeft hulpverlening nodig om te leren daarop goed te reageren.
Blijkens het NIFP-rapport en het verslag van Bright GGZ is onduidelijk wat de oorzaak van de problemen van de kinderen is. Een uithuisplaatsing is een ultimum remedium. Er zijn nog onbenutte mogelijkheden voor hulpverlening zoals een solo parallel ouderschap-traject of een schotten-overeenkomst. De moeder wil graag ouderbegeleiding zodat aan de zorgen omtrent beide ouders gewerkt kan worden. Ook heeft zij zich inmiddels aangemeld voor Groei en Glunder omdat zij met de raad en de GI van mening is dat een einde dient te komen aan de huidige situatie. Het is echter door toedoen van de vader dat verschillende hulpverleningstrajecten zonder resultaat zijn afgerond doordat hij doorgaans vroegtijdig zijn toestemming intrekt. Bovendien zal een uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader alleen maar voor meer onrust zorgen en een traumatische ervaring voor de kinderen vormen. Ook is het nog maar de vraag of de kinderen bij een uithuisplaatsing bij de vader de ruimte zullen voelen om te profiteren van een behandeling, zoals de raad en de GI stellen.
De moeder maakt bezwaar tegen de vermeerdering van het verzoek van de GI om de omgang te laten begeleiden door en op het tempo van het Omgangshuis, nu deze niet officieel en als een schriftelijk wijzigingsverzoek is ingediend. Dientengevolge kan niet meer dan het inleidende verzoek van de GI worden toegewezen, te weten vier uur begeleide omgang per week. Bovendien blijkt uit het NIFP-rapport dat de kinderen een sterke band met de moeder hebben. Een sterke vermindering van de omgangsfrequentie is dan ook niet geïndiceerd en zal voor de kinderen traumatisch zijn. Ook heeft de moeder het vermoeden dat de vader de omgang geenszins zal stimuleren.
In het geval het hof het verzoek tot uithuisplaatsing toewijst, verzoekt de moeder een zorgregeling te bepalen met een duidelijke opbouw waarin wordt toegewerkt naar co-ouderschap nu de machtiging uithuisplaatsing slechts een tijdelijke maatregel is, aldus de moeder.
3.8
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
Blijkens het raadsrapport van 27 februari 2019 bestaan er al zorgen over de kinderen sinds 2015. Bij beschikking van 15 september 2015 zijn de kinderen onder toezicht gesteld onder andere in verband met de zorgen omtrent het onveilige opvoedklimaat, de loyaliteitsproblematiek, gedragsproblemen bij de kinderen, ruzies en spanningen tussen de ouders, vermoedens van persoonlijkheidsproblematiek bij de moeder en haar wantrouwen jegens hulpverlening. In de echtscheidingsprocedure is bij beschikking van 20 januari 2016 een zorgregeling bepaald, inhoudende dat de kinderen de ene week bij de vader verblijven en de andere week bij de moeder. Nadien bleef de situatie voor de kinderen onrustig, waarop de rechtbank in oktober 2016 een onderzoek heeft bevolen bij het NIFP. Een aantal incidenten tussen de ouders heeft er toe geleid dat de voorzieningenrechter in kort geding op 20 februari 2017 de kinderen voorlopig aan de vader heeft toevertrouwd, totdat het onderzoek door het NIFP zou zijn afgerond. Het hof heeft dit vonnis op 20 april 2017 vernietigd en bepaald dat de zorgregeling uit de beschikking van 20 januari 2016 herleeft.
Op 14 maart 2018 is de ondertoezichtstelling geëindigd omdat het na afronding van de NIFP-rapporten in mei 2017, een tijdje goed ging met de ouders en de kinderen en de omgang goed verliep, zo blijkt uit het plan van aanpak van de GI van 4 september 2020. In juni 2018 is de strijd echter weer opgelaaid en heeft de moeder de kinderen met verschillende instanties zoals de kindertelefoon en Veilig Thuis laten bellen om zorgen te uiten over de thuissituatie bij de vader. In december 2018 is er een conflict ontstaan tussen de ouders tijdens het kerstdiner op school, waarbij de politie is ingeschakeld en waarvan de kinderen getuigen waren. In februari 2019 heeft de moeder, vergezeld van de kinderen, aangifte gedaan van mishandeling door de vader van haar en [kind B] tijdens het hiervoor genoemde conflict. De school zegt echter geen mishandeling te hebben waargenomen. In april 2019 is de moeder opnieuw met de kinderen naar de politie gegaan om aangifte te doen van mishandeling van de kinderen door de vader. Hiervoor bestonden echter geen aanwijzingen. De politie en de GI hebben de moeder uitdrukkelijk verzocht de kinderen niet meer mee te nemen naar het politiebureau, waarna zij dit niet meer heeft gedaan. In januari 2020 heeft de school van de kinderen verschillende zorgen geuit over de kinderen. Zo lieten de kinderen zorgelijk gedrag zien en deden zij zorgelijke uitspraken. De moeder was het niet eens met de zorgmelding van school en heeft de kinderen daarbij betrokken door hen op een filmpje een verklaring te laten afleggen. In de loop van 2020 is de gecertificeerde instelling herhaaldelijk betrokken in geschillen tussen de ouders over de wijze van uitvoering van ieders opvoedtaken. Zo konden ouders het niet eens worden over de schoolgang, nadat de scholen een tijd gesloten waren in verband met de maatregelen als gevolg van de uitbraak van Covid-19. Dat heeft er toe geleid dat de kinderen de ene week (in de week van de vader) wel naar school zijn gegaan en de andere week (in de week van de moeder) niet. Verder zijn discussies ontstaan over afspraken bij de arts rond de operatie van [kind A] , de daarop volgende fysiotherapie, de vakantieverdeling, toestemming voor een vakantie en tijdstip van overdracht na een vakantie, waarbij met name de moeder onrust opriep. De GI moet elke keer tussenbeide komen om beschuldigingen te verifiëren, misverstanden uit de weg te ruimen en te bemiddelen. De onrust tussen de ouders en rond de kinderen gaat onverminderd voort en het lukt de ouders niet om samen goede keuzes te maken.
3.9
In de NIFP-rapporten van mei 2017 is geconcludeerd dat communicatie en samenwerking tussen de ouders bijna onmogelijk is en de kans op verbetering zeer beperkt, zo niet nihil. De deskundige heeft daarom geadviseerd om ten eerste in te zetten op verbetering van de opvoedingsvaardigheden van de ouders door middel van ouderbegeleiding in de vorm van individuele gesprekken bij eenzelfde behandelaar. Deze vorm van ouderbegeleiding is niet tot stand gekomen omdat er geen geschikt programma met individuele begeleiding van de ouders is gevonden.
Wel zijn de kinderen in augustus 2019 aangemeld bij Bright GGZ voor diagnostiek en eventuele behandeling in verband met de complexe echtscheiding van de ouders. In oktober 2019 is het diagnostisch proces bij Bright GGZ gestart. Daarbij hebben individuele gesprekken met de ouders plaatsgevonden. De kinderen zijn zowel samen als apart van elkaar gehoord. Uit het verslag van Bright GGZ van 13 augustus 2020 blijkt ten aanzien van [kind A] dat zij tijdens het onderzoek op haar hoede leek en weinig ontspannen was, met uitzondering van het tweede gesprek, waarin zij meer open leek en vertelde last te hebben van de scheiding. In latere gesprekken heeft zij dit echter weer ontkend. Over [kind B] kon [kind A] genuanceerd vertellen. Over de moeder niet, over haar praatte zij enkel positief. Over de vader praatte zij nauwelijks; zij hield haar beleving van de vader zoveel mogelijk uit het gesprek. Bright GGZ kan hieraan nog geen conclusies verbinden, maar het roept de vraag op of er sprake is van een loyaliteitsconflict. Wel kan worden geconcludeerd dat [kind A] symptomen van het posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) vertoont. Zij gaf aan herbelevingsklachten te ervaren, heeft enige vermijdingsklachten en aspecifieke klachten. Een behandeling van deze klachten is alleen mogelijk indien beide ouders zich daarvoor inzetten, anders bestaat de kans dat het loyaliteitsconflict wordt versterkt en haar copingsmechanisme, dat zij hard nodig heeft in de huidige thuissituatie, te veel wordt doorbroken. Ten aanzien van [kind B] blijkt uit het verslag van Bright GGZ van 13 augustus 2020 dat zij evenals [kind A] , met uitzondering van het tweede gesprek, erg op haar hoede leek te zijn en niet vrijuit leek te praten. In het tweede gesprek heeft zij eenmalig over haar emoties verteld en verdriet getoond. Zij heeft verteld verdriet te ervaren over de scheiding en te willen dat de ouders beter met elkaar omgaan en normaal met elkaar kunnen praten. Ook heeft zij gezegd blij te zijn met beide ouders. Na dit gesprek leek zij echter weer op haar hoede en ontkende zij haar eerdere uitspraken of heeft zij gezegd het niet (meer) te weten. Over haar moeder was zij nadien volledig positief terwijl zij over de vader volledig negatief sprak. Ook bij [kind B] bestaat een sterk vermoeden van een loyaliteitsconflict. In deze context kan Bright GGZ echter niet tot een (betrouwbare) interpretatie komen. Door de afwijzende houding van [kind B] zal therapie niet effectief zijn en het loyaliteitsconflict zelfs kunnen vergroten en meer spanning geven.
Concluderend stelt Bright GGZ dat in de huidige situatie geen veilige behandelcontext voor de kinderen is te creëren waarin individuele therapie effectief kan zijn. Door een systeemtherapeut kan worden beoordeeld of op dit moment een veilige behandelcontext van beide kinderen eventueel mogelijk zou zijn door middel van twee individuele gesprekken met de ouders. De vader heeft verklaard dat hij geen vertrouwen meer heeft in een traject waarbij beide ouders worden betrokken.
3.1
Blijkens het voorgaande zitten de kinderen door gebrek aan samenwerking en strijd langdurig klem tussen de ouders. In de loop der jaren zijn verschillende vormen van hulp ingezet; Families First, Signs of Safety, Intensieve Ambulante Gezinsbegeleiding, speltherapie en Arkin. Uit het raadsrapport van 27 februari 2019 en het verslag van de GI van de gebeurtenissen in de loop van 2018 tot heden volgt dat het met name de moeder – ondanks advies en bemoeienis van verschillende hulpverleners – niet lukt om zich te richten op en te beperken tot haar eigen opvoedomgeving. Zij blijft zich actief en op negatieve manier bemoeien met de zorg die de vader voor de kinderen draagt. Dit is belastend voor de kinderen die daardoor in toenemende mate weerstand ten opzichte van de vader gaan voelen. Door de houding en controlebehoefte van de moeder, die in de kern ongewijzigd is gebleven, blijven de kinderen onvoldoende ruimte krijgen om loyaal te zijn aan de vader, aldus de raad in voornoemd rapport.
3.11
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof acht voldoende aannemelijk dat het thans al lange tijd niet goed gaat met de kinderen. In het diagnostisch onderzoek van Bright GGZ hebben de kinderen zich niet durven open te stellen en is een sterk vermoeden van een loyaliteitsconflict gerezen. Daarnaast is gebleken dat de kinderen bij de ouders in twee zeer verschillende huishoudens opgroeien waar verschillend op hen wordt gereageerd. Dit is blijkens hun gedrag bij de vader thuis, bij de therapeuten van Bright GGZ en op school, moeilijk voor hen. Dientengevolge is diagnostiek en daarna behandeling, dringend van belang voor de kinderen. Om dat te kunnen bewerkstelligen dient hun huidige routine te worden doorbroken nu is gebleken dat zij zich in de huidige situatie niet of onvoldoende zullen openstellen. De vader is daarvoor, ondanks zorgen over zijn keuzes, de meest aangewezen ouder om de kinderen de gelegenheid te geven om tot rust te komen. Hij zorgt feitelijk reeds vijf jaar de helft van de tijd voor de kinderen en hij wordt - meer dan de moeder - in staat geacht tot het onbelast faciliteren van contact met de andere ouder, in deze de moeder. Gelet op het feit dat de moeder , ondanks alle vormen van hulpverlening, ten opzichte van de vader een negatieve houding blijft aannemen en zich blijft bemoeien met zijn opvoedomgeving, acht het hof een traject gericht op solo parallel ouderschap of een schotten-overeenkomst kansloos. Het hof zal het verzoek van de raad tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader toewijzen voor de duur van de lopende ondertoezichtstelling, te weten tot 17 maart 2021.
3.12
Ten aanzien van de zorgregeling overweegt het hof als volgt.
Ter zitting in hoger beroep heeft de GI haar gewijzigde verzoek ten aanzien van de zorgregeling nader toegelicht en meegedeeld dat de begeleiding van de omgang tussen de moeder en de kinderen, gelet op de werkwijze van het Omgangshuis bij aanvang minder zou zijn dan initieel verzocht. De advocaat van de moeder heeft hiertegen bezwaar gemaakt en zich op het standpunt gesteld dat dit een vermeerdering van verzoek is.
Het hof stelt vast dat de GI haar gewijzigde verzoek heeft aangekondigd in de brief van 4 september 2020, zodat de moeder ruim voor de mondelinge behandeling op de hoogte was. Aangezien de moeder daarmee voldoende tijd heeft gekregen om haar verweer voor te bereiden, acht het hof haar belangen niet onevenredig geschaad en daarmee de vermeerdering van het verzoek niet in strijd met de goede procesorde. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat het voor de moeder duidelijk was wat het gewijzigde verzoek inhoudt. Gelet op deze omstandigheden, en op de omstandigheid dat in een zaak als de onderhavige alle betrokkenen belang hebben bij een regeling die berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoger beroep, is de wijziging toelaatbaar.
Het hof is met de GI van oordeel dat de kinderen na de uithuisplaatsing tot rust dienen te komen en niet langer belast dienen te worden met de bemoeienis van de moeder met de thuissituatie bij de vader. Dientengevolge is een begeleide omgang waarin toezicht wordt gehouden op hetgeen zich tijdens de omgang tussen de moeder en de kinderen afspeelt, in het belang van de kinderen. Over de frequentie en de duur is thans niet veel te zeggen omdat onduidelijk is hoe lang het zal duren voordat de kinderen de nodige rust zullen hebben gevonden. Nu volgens de GI het Omgangshuis beschikbaar is voor de begeleiding en heeft meegedeeld dat het Omgangshuis gebruikelijk aanvangt met een omgangsfrequentie van één keer in de drie weken, zal het hof bepalen dat er minimaal één keer in de drie weken begeleide omgang tussen de moeder en de kinderen dient plaats te vinden, zodra het Omgangshuis daarmee kan aanvangen. Op geleide van de GI kan deze omgang worden uitgebreid.
3.13
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

Het hof:
in de zaken met zaaknummers 200.260.336/01, 200.261.258/01 en 200.261.280/01
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2019 en opnieuw rechtdoende:
in de zaken met zaaknummers 200.260.336/01 en 200.261.280/01
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader met ingang van heden voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 17 maart 2021;
in de zaken met zaaknummers 200.261.258/01 en 200.261.280/01
wijzigt de zorgregeling zoals bepaald bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2016 en bepaalt dat de kinderen minimaal één keer in de drie weken begeleide omgang hebben met de moeder zodra het Omgangshuis daarmee kan aanvangen, waarbij de frequentie op geleide van de GI kan worden uitgebreid;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M. van Baardewijk en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 17 november 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.