ECLI:NL:GHAMS:2020:3061

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
200.279.900/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging hoofdverblijfplaats en gezag in een ouderschapsconflict met betrekking tot een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de hoofdverblijfplaats en het gezag van een minderjarige, [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om een zorgregeling die rekening houdt met de wensen van [de minderjarige] en zijn voetbaltalent. De vader, verweerder in principaal hoger beroep, heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen en het gezamenlijk gezag te beëindigen. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om de omgang tussen [de minderjarige] en de vader te faciliteren, terwijl de vader dit wel kan. De rechtbank heeft eerder bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader komt te liggen, en het hof heeft deze beslissing bekrachtigd. Het hof heeft ook het gezamenlijk gezag beëindigd en de vader alleen met het gezag belast. De omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] zal voorlopig begeleid plaatsvinden, met de mogelijkheid tot uitbreiding naar onbegeleide omgang in de toekomst. Het hof heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een onderzoek in te stellen naar de omgangsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.279.900/01
Zaaknummer rechtbank: C15/290136 / FA RK 19-3515
Beschikking van de meervoudige kamer van 10 november 2020 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B. Wernik te Haarlem,
en
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.S. Dijkstra te Den Haag.
Als informanten zijn aangemerkt:
- mevrouw H.S. Koppejan-Luitze (bijzondere curator ten tijde van de procedure in eerste aanleg, hierna te noemen: Koppejan);
- Bureau Jeugdzorg Limburg, regio Zuid-Limburg (hierna te noemen: BJZ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna te noemen: de rechtbank) van 10 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 23 juni 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 10 juni 2020 (zaaknummer bij het hof: 200.279.900/01). Zij verzoekt tevens de werking van de bestreden beschikking te schorsen (zaaknummer bij het hof: 200.279.900/02).
2.2
De vader heeft op 7 augustus 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vader heeft op 24 augustus 2020 aanvullend in incident verzocht de werking van de bestreden beschikking voor wat betreft het bepaalde onder 3.3 te schorsen en een verzoek tot voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) inhoudende begeleide omgang ingediend (zaaknummer bij het hof: 200.279.900/03).
De vader heeft daarbij verzocht BJZ voor de zitting op te roepen, primair als deskundige en subsidiair als informant in de zaken, en Koppejan, - naar het hof begrijpt - primair als deskundige waarbij zij in incident als bijzondere curator wordt benoemd, subsidiair als deskundige en meer subsidiair als informant in het incident.
2.4
De vader heeft op 17 september 2020 een wijziging en aanvulling van het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.5
De moeder heeft op 21 september 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend. Zij verzoekt voorts alle provisionele verzoeken van de vader af te wijzen.
2.6
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een e-mailbericht van de zijde van Koppejan van 11 september 2020, waarin is verzocht om toezending van de stukken in hoger beroep, welk verzoek door het hof op 15 september 2020 is afgewezen;
- een brief van de zijde van de moeder van 22 september 2020 met bijlagen (een bij NIP ingediende klacht tegen bijzondere curator met producties), ingekomen op 23 september 2020;
- een e-mailbericht van de zijde van Koppejan van 24 september 2020.
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 28 september 2020 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers en mevrouw C. van den Brink (gedragswetenschapper).
Tevens zijn verschenen Koppejan en mevrouw [X] namens BJZ, die beiden als informant door het hof zijn opgeroepen en gehoord.
De advocaat van de vader heeft ter zitting een pleitnotitie en enkele processtukken uit de procedure in eerste aanleg overgelegd.
In verband met quarantainemaatregelen in verband met indamming van het coronavirus / COVID-19 heeft de oudste raadsheer de mondelinge behandeling via een videobeeldverbinding bijgewoond.
2.8
Ter zitting heeft het hof mondeling uitspraak gedaan ten aanzien van de door beide partijen verzochte incidenten en het verzoek ex artikel 223 Rv (zaaknummers bij het hof: 200.279.900/02 en 200.279.900/03). Het hof heeft de werking van de bestreden beschikking geschorst ten aanzien van de onder 3.3 in die beschikking vastgestelde onbegeleide omgangsregeling met de moeder en bepaald dat een begeleid contact tussen de moeder en [de minderjarige] vanaf 16 oktober 2020 zal worden opgestart via Skype, dan wel via telefonisch contact, welk contact door BJZ zal worden begeleid, totdat is beslist in de hoofdzaak (zaaknummer bij het hof: 200.279.900/01). Het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking is afgewezen. Deze beslissing is in een proces-verbaal als bedoeld in artikel 30p Rv vastgelegd.
2.9
Na afloop van de zitting heeft Koppejan, zoals ter zitting is besproken, de gecorrigeerde versie van het rapport van 23 april 2020 aan het hof gezonden. Het hof heeft dit rapport aan beide advocaten verstuurd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2008 gehuwd. Dit huwelijk is op 13 april 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 3 november 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Uit dit huwelijk is geboren:
- [de minderjarige] (roepnaam, hierna te noemen: [de minderjarige] ) [in] 2009 te [geboorteplaats] .
De ouders oefenden tot de bestreden beschikking gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] . In de echtscheidingsprocedure is de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder bepaald.
De moeder heeft daarnaast nog een zoon, te weten [kind A] , geboren [in] 2013.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 26 maart 2014 is een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna te noemen: zorgregeling) tussen [de minderjarige] en de vader vastgesteld. Deze regeling is gewijzigd bij beschikking van de kinderrechter van 10 augustus 2016. Bepaald is daarbij dat [de minderjarige] in de maanden oktober tot en met maart eenmaal per veertien dagen en in de maanden april tot en met september eenmaal per drie weken van vrijdag uit school tot maandagochtend naar school bij de vader verblijft. Daarnaast is een vakantieregeling vastgesteld en is verder bepaald dat de vader en [de minderjarige] elke woensdag van 18:30 tot maximaal 19:00 uur telefonisch contact hebben.
Bij beschikking van dit hof van 18 juli 2017 is met betrekking tot de zomervakantie bepaald dat [de minderjarige] in de even jaren in week 1, 4 en 5 en in de oneven jaren in de week 2, 3 en 6 bij de vader verblijft. Voorts is het de moeder verboden om zich bij de school van [de minderjarige] te bevinden op die maandagochtenden en vrijdagmiddagen waarop de vader [de minderjarige] ingevolge de zorgregeling komt halen of brengen en is de vader gemachtigd om het locatieverbod met behulp van de sterke arm van politie en justitie ten uitvoer te leggen, indien de moeder in gebreke blijft om aan het locatieverbod te voldoen.
3.3
Bij tussenbeschikking van de kinderrechter van 8 januari 2020 is Koppejan benoemd tot bijzondere curator met het verzoek de in die beschikking vermelde onderzoeksvragen te beantwoorden. De behandeling van de zaak is pro forma aangehouden tot 11 maart 2020.
3.4
Koppejan heeft op 12 april 2020 een rapport opgesteld. Bij de bestreden beschikking is Koppejan ontslagen van haar verplichtingen als bijzondere curator voor [de minderjarige] .
3.5
Bij vonnis in kort geding van 4 augustus 2020 is - voor zover thans van belang - de moeder veroordeeld tot nakoming van de bestreden beschikking door overdracht van [de minderjarige] op 7 augustus 2020, waarbij de vader is gemachtigd de moeder te doen gijzelen wanneer zij hieraan niet voldoet. Voorts is de werking van de bestreden beschikking ten aanzien van de onder 3.3 van die beschikking vastgelegde zorgregeling met de moeder tot 16 oktober 2020 geschorst en bepaald dat de in de bestreden beschikking vastgelegde zorgregeling per 16 oktober 2020 ingaat.
3.6
Met ingang van 7 augustus 2020 verblijft [de minderjarige] - op grond van de bestreden beschikking -bij de vader, zijn partner en hun [in] 2019 geboren zoon ( [kind B] ).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking zijn - voor zover thans van belang - de verzoeken van de vader toegewezen, in die zin dat:
- de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] met ingang van 27 juni 2020 bij de vader wordt bepaald, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de rechtbank van 3 november 2009;
- het gezamenlijk gezag van partijen over [de minderjarige] met ingang van 27 juni 2020 wordt beëindigd en de vader alleen het gezag over [de minderjarige] toekomt;
- een omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] wordt vastgesteld, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de rechtbank van 10 augustus 2016 en die van het hof van 18 juli 2017, op grond waarvan [de minderjarige] in de periode van 27 juni 2020 tot 11 september (naar het hof begrijpt: 2020) niet bij de moeder zal verblijven,
en vervolgens met ingang van 11 september 2020 bij de moeder verblijft:
  • in de oneven weken van vrijdag 17:00 uur (moeder haalt) tot zondag 17:00 uur (vader haalt);
  • in de schoolvakanties van één week: gedurende het reguliere omgangsweekend verlengd met drie dagen en nachten;
  • in de schoolvakanties van twee weken: in de even jaren de tweede week van de vakantie en in de oneven jaren de eerste week van de vakantie;
  • in de zomervakantie: in de even jaren in de weken 2, 3 en 6 en in de oneven jaren in de weken 1, 4 en 5;
  • waarbij de overdrachten zullen plaatsvinden bij McDonalds [plaats a] ( [naam] ).
Deze beschikking is mede gegeven op het verzoek van de moeder te bepalen dat, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 10 augustus 2016, de vader en [de minderjarige] omgang met elkaar hebben eenmaal per drie weken van zaterdag na voetbal tot zondag 19:00 uur, waarbij de vader [de minderjarige] haalt en brengt bij de McDonalds te [plaats b] .
4.2
De moeder verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door haar in eerste aanleg verzochte zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] toe te wijzen en aldus de tegenverzoeken van de vader af te wijzen.
4.3
De vader verzoekt primair de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar principaal hoger beroep en subsidiair de bestreden beschikking - naar het hof begrijpt - te bekrachtigen voor wat betreft de hoofdverblijfplaats en het gezag.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vader, na wijziging, te bepalen dat:
I. met vernietiging van de bestreden beschikking voor wat betreft het bepaalde onder 3.3:
primair:
[de minderjarige] niet bij de moeder verblijft gedurende een periode van tenminste tien weken vanaf 7 augustus 2020 zodat de omgangsregeling dan vanaf 16 oktober 2020 zal ingaan,
met dien verstande dat vanaf dat moment eerst begeleide omgang plaatsvindt op een wijze zoals BJZ Limburg meent dat dit behoort met een door BJZ Limburg te bepalen opbouw en overgang daarin naar onbegeleide omgang en waarbij de onbegeleide omgang dan middels een door BJZ Limburg te bepalen opbouw zal resulteren in de omgangsregeling zoals de rechtbank die bepaalde voor zover BJZ Limburg meent dat dit in het belang van [de minderjarige] is;
subsidiair:
de moeder het recht op omgang wordt ontzegd, althans dat de omgang wordt bepaald dan wel een ontzegging van omgang wordt opgelegd op een wijze zoals het hof juist zal achten;
II. met aanvulling van de bestreden beschikking:
de moeder zich uiterlijk binnen twee weken na afgifte van de in deze te geven beschikking onder begeleiding zal doen stellen van een gedragswetenschapper, bijvoorbeeld een klinisch psycholoog, die kennis krijgt van het rapport van de bijzondere curator en deskundig is op het gebied van ouderonthechting, waarbij ook de angstklachten van de moeder worden behandeld,
een en ander voor zover de moeder zich na overdracht van [de minderjarige] nog niet onder begeleiding liet stellen, althans een bepaling te geven die het hof meent dat dit behoort, en
tevens de vader te machtigen de moeder in gijzeling te doen stellen wanneer zij de in deze te geven bepaling niet nakomt voor de duur van maximaal drie maanden;
III. bij toewijzing van het verzoek onder I primair, dan wel bepaling van omgang op een wijze zoals het hof meent dat behoort, die bepaling aan te vullen met het machtigen van de vader de moeder in gijzeling te doen stellen bij iedere keer dat de moeder [de minderjarige] tijdens begeleide omgang onttrekt aan het gezag van de vader door [de minderjarige] onbegeleid mee te nemen,
alsmede bij iedere keer dat de moeder [de minderjarige] niet terug overdraagt na een (onbegeleid) omgangsweekend,
telkens voor de duur van drie maanden;
IV. met vernietiging van de bestreden beschikking voor wat betreft het bepaalde onder 3.3 op het onderdeel van halen en brengen:
de moeder [de minderjarige] bij aanvang van elk (onbegeleid) omgangsmoment zal ophalen bij McDonalds [plaats a] ( [naam] ) en dat de vader [de minderjarige] ophaalt bij McDonalds te [plaats b] aan het einde van elk omgangsmoment.
V. Voor zover het hof voornemens is zich door een deskundige te laten adviseren over de verzoeken in deze zaak, mevrouw H.S. Koppejan-Luitze te benoemen tot bijzondere curator over [de minderjarige] dan wel over te gaan tot benoeming van een andere bijzondere curator met specifieke deskundigheid op het gebied van oudervervreemding.
4.4
De moeder verzoekt het door de vader in incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen, met dien verstande dat wordt toegewezen het onder IV. verzochte in die zin dat dat de bedoeling moet zijn geweest van de kinderrechter.
5. De motivering van de beslissing
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
5.1
Het hof dient eerst de ontvankelijkheid van het hoger beroep te beoordelen. De vader voert samengevat primair aan dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep, omdat zij in hoger beroep niet het gehele procesdossier in eerste aanleg heeft overgelegd en daarmee niet voldoet aan het procesreglement.
5.2
De advocaat van de moeder heeft gesteld dat F-formulieren nooit worden ingediend in hoger beroep en stelt dat de bijbehorende brieven wel zijn overgelegd.
5.3
Het hof stelt voorop dat de wet (artikel 34 lid 1 Rv) geen sanctie verbindt aan het niet compleet of onjuist indienen van het procesdossier van de eerste aanleg. Niettemin kan het hof daaraan gevolgen verbinden, indien dit tevens een ernstige schending van de goede procesorde oplevert, of een schending van de verplichting om feiten volledig en naar waarheid aan te voeren betekent (artikel 21 Rv).
Het hof constateert dat de moeder in hoger beroep heeft verzuimd de gecorrigeerde versie van het rapport van Koppejan van 23 april 2020 over te leggen, alsmede een aantal F-formulieren, al dan niet met bijlagen. Een aantal stukken is door de advocaat van de vader ter zitting overgelegd. Zoals ter zitting met partijen is besproken, heeft Koppejan na afloop van de zitting de gecorrigeerde versie van het rapport alsnog aan het hof toegezonden.
5.4
Het hof is van oordeel dat het door de moeder ingediende procesdossier incompleet bij het hof is aangeleverd. Hoewel het door de moeder ingediende procesdossier niet voldoet aan de vereisten die daaraan door het procesreglement en artikel 34 Rv worden gesteld, levert dit naar het oordeel van het hof in deze procedure echter geen zodanige schending van de goede procesorde op, dat dit de niet-ontvankelijkheid van de moeder in het hoger beroep tot gevolg moet hebben. Het hof overweegt daartoe dat een aantal stukken ter zitting zijn overgelegd en dat Koppejan alsnog na afloop van de zitting in hoger beroep het gecorrigeerde rapport aan het hof heeft toegezonden. Het procesbelang van de vader is in zoverre niet geschaad. Daarnaast was en is voor de vader voldoende duidelijk waartegen hij zich in hoger beroep dient te verweren. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep.
Horen van [de minderjarige]
5.5
De moeder verzoekt het hof [de minderjarige] te horen, omdat hij ruim elf jaar oud is en een VWO leerniveau heeft. Hij is goed in staat om aan te geven wat hij wil en dit houdt in dat hij niet bij de vader wil wonen. Het is voor [de minderjarige] belangrijk dat hij zich gehoord voelt en zijn mening kan geven.
5.6
De vader is van mening dat voorzichtig omgegaan moet worden met het horen van [de minderjarige] en hij wijst er op dat de moeder het verzoek tot het horen van [de minderjarige] niet in het petitum van het beroepschrift heeft neergelegd, zodat daarop niet hoeft te worden beslist.
5.7
De raad heeft opgemerkt dat [de minderjarige] enerzijds op basis van zijn leeftijd en het beeld dat de raad van hem heeft, goed in staat zal zijn te kunnen verwoorden wat hij wil. Anderzijds ziet de raad een contra-indicatie in het horen van [de minderjarige] , omdat hij het gevoel zou kunnen hebben dat de verantwoordelijkheid voor de beslissing bij hem wordt neergelegd.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Een verzoek tot het horen van een kind behoeft niet in het petitum van het hoger beroepschrift gedaan te worden, zodat het hof hierop zal beslissen.
Uitgangspunt is dat, zoals ook in artikel 809 eerste lid Rv is verwoord, in zaken als de onderhavige, een minderjarige van twaalf jaar of ouder in de gelegenheid wordt gesteld zijn mening kenbaar te maken. Weliswaar geeft de tweede volzin de rechter de bevoegdheid om ook jongere kinderen te horen, maar het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Het hof neemt bij zijn oordeel in aanmerking dat in eerste aanleg de bijzondere curator reeds met [de minderjarige] heeft gesproken en het hof het belangrijk vindt dat [de minderjarige] niet het gevoel krijgt dat hij verantwoordelijk is voor de beslissing over zijn hoofdverblijfplaats. Dit te meer omdat [de minderjarige] al last heeft van loyaliteitsproblematiek. Bovendien zal het horen door het hof belastend voor hem zijn en onrust met zich brengen. Het hof acht het daarom niet in het belang van [de minderjarige] om hem te horen. Het daartoe gedane verzoek van de moeder zal daarom worden afgewezen.
Hoofdverblijfplaats
5.9
Aan de orde is de vraag bij wie [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben. Het hof stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) de rechter in geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag, waaronder het onderhavige geschil omtrent de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] , een zodanige beslissing dient te nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.1
De moeder stelt dat er geen gronden zijn tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] . Tot en met medio 2019 was sprake van een redelijk goedlopende zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] . De in het verleden gevoerde procedures zijn bovendien niet alleen toe te rekenen aan de moeder. Zij heeft met haar inleidend verzoek uitsluitend beoogd een wijziging in de zorgregeling te bewerkstelligen waarbij rekening wordt gehouden met de steeds zwaarder wegende wens van [de minderjarige] om alles uit zijn voetbaltalent en -carrière te halen. De door haar voorgestelde regeling houdt bovendien rekening met de grote afstand, de reis is namelijk te belastend voor ieder weekend. Het is onbegrijpelijk dat de rechtbank daaruit heeft afgeleid dat de moeder een reguliere zorgregeling tussen [de minderjarige] en zijn vader niet zou steunen. De moeder realiseert zich ten volle dat een door haar ondersteunde zorgregeling, die ook intrinsiek wordt geaccepteerd door [de minderjarige] , de kans op psychische schade voor [de minderjarige] in de toekomst zo gering mogelijk maakt. Ten gevolge van de wijze waarop de vader op zaken reageert, te weten dominant en intimiderend, heeft [de minderjarige] angst om naar de vader te gaan. De overdracht laat zien hoe zeer [de minderjarige] in een zeer traumatische situatie is geplaatst. Het is dan ook volstrekt niet in zijn belang om weggerukt te worden uit zijn vertrouwde omgeving. Van ongefundeerde angsten bij de moeder is geen sprake. De moeder denkt dat [de minderjarige] het liefst weer bij haar wil komen wonen in zijn vertrouwde omgeving, om zijn laatste jaar school af te maken op zijn oude school en weer bij zijn oude voetbalvereniging te kunnen voetballen.
5.11
De vader voert aan dat de rechtbank terecht en op juiste gronden de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem heeft bepaald. De moeder heeft de omgang tussen de vader en [de minderjarige] de afgelopen tien jaren tegengewerkt. Slechts in de periode van februari 2017 tot medio 2019 verliep de regeling enigszins redelijk, maar in september 2019 is de omgang weer geheel gestaakt. Daarnaast heeft de moeder na de bestreden beschikking welbewust niet meegewerkt aan de overdracht van [de minderjarige] aan de vader. Een spoed kort geding, interventie van de politie, het Openbaar Ministerie, de raad, Veilig Thuis en tussenkomst van BJZ waren nodig om de overdracht te bewerkstelligen. Na de overdracht vertoonde [de minderjarige] typische symptomen van ouderonthechting. De eerste periode na de overdracht is door de vader als zeer zwaar ervaren, maar het gedrag van [de minderjarige] veranderde snel en na circa vier weken was sprake van een stabiele situatie waarin [de minderjarige] het naar zijn zin heeft bij de vader. De vader had het liever ook anders gezien, maar hij vreest dat hij [de minderjarige] niet meer te zien krijgt als de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] weer bij de moeder wordt bepaald.
5.12
De raad heeft ter zitting geen advies kunnen geven over de hoofdverblijfplaats. Voor een advies is van belang te onderzoeken bij wie van de ouders [de minderjarige] de beste mogelijkheid krijgt om gesteund te worden om met beide ouders contact te mogen hebben. De raad heeft ter zitting aangeboden een onderzoek te verrichten naar de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] , alsmede de zorgregeling. De raad vraagt zich af wat voor gevolgen het voor [de minderjarige] zou hebben als de situatie weer zou worden teruggedraaid, zoals door de moeder is verzocht en hij zijn verblijfplaats bij de moeder zal hebben, te meer omdat hij zich nu heeft ingesteld op het feit dat hij bij zijn vader woont.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden het verzoek van de vader tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader heeft toegewezen. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking.
5.14
Vaststaat dat er sprake is van een jarenlange (juridische) strijd tussen de ouders, waarbij het de ouders niet lukt rekening te houden met de belangen van [de minderjarige] . Beide ouders ervaren zeer veel stress als gevolg van de situatie en ervaren wantrouwen, verdriet en angst jegens de ander. Deze stress vertaalt zich naar stress bij [de minderjarige] . Sinds het uiteengaan van partijen, kort na de geboorte van [de minderjarige] , is een patroon te zien van uiterst moeizaam verlopen zorgregelingen waarbij de moeder mondjesmaat de afspraken nakwam en geen oog lijkt te hebben voor de belangen van de vader. De moeder stelt dat de zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] in de periode van 2016 tot en met 2019 goed is verlopen. De vader heeft echter onbetwist gesteld dat de zorgregeling tussen 8 november 2016 en 23 februari 2017 stil lag en slechts vanaf 23 februari 2017 tot medio 2019 enigszins redelijk is verlopen. Daarbij dient opgemerkt te worden dat de moeder reeds in augustus 2018 via haar advocaat een wijziging van de zorgregeling aan de vader heeft voorgesteld en in juni 2019 daadwerkelijk een verzoek tot wijziging heeft ingediend bij de rechtbank. [de minderjarige] heeft zijn vader sinds september 2019 helemaal niet meer gezien. Ter zitting van de kinderrechter van de rechtbank van 16 december 2019 hebben partijen afgesproken dat de uitvoering van de op dat moment bestaande zorgregeling in het weekend van 20 op 21 december 2019 zou worden hervat. Partijen hebben een tijdelijke zorgregeling afgesproken tot aan de beschikking in de bodemprocedure. De moeder heeft toegezegd dat zij hieraan haar medewerking zou verlenen, maar diezelfde middag werd duidelijk dat de moeder zich niet aan die toezegging zou houden, omdat [de minderjarige] een paniekaanval had gehad.
5.15
De rechtbank heeft in eerste aanleg Koppejan als bijzondere curator benoemd om de belangen van [de minderjarige] te behartigen. De moeder heeft weliswaar een klacht ingediend jegens Koppejan, maar heeft daaraan niet de conclusie verbonden dat het rapport niet gebruikt kan worden in de huidige procedure. Ook zijn de grieven in het hoger beroepschrift niet gericht tegen het rapport van Koppejan, zodat het hof het rapport in zijn oordeel zal meenemen. Het hof ziet geen aanleiding om aan te nemen dat Koppejan de belangen van de minderjarige onjuist heeft vertolkt.
Koppejan rapporteert in het rapport van 23 april 2020 dat de moeder en de grootouders (moederszijde, hierna mz) zodanig gedrag vertonen, dat [de minderjarige] daardoor in een loyaliteitsconflict kan komen. De moeder en grootouders (mz) hebben ongeveer dezelfde (negatieve) mening over de vader en lijken zich niet bewust te zijn van het effect van hun negatieve visie op [de minderjarige] . De moeder en de grootouders (mz) geven aan dat [de minderjarige] nu niet naar de vader wil. Vanuit hun negatieve visie op de vader kunnen zij het niet opbrengen [de minderjarige] te stimuleren wel naar zijn vader te gaan, maar vertonen zij gedrag dat is gericht op het volgen van de wens van [de minderjarige] , te weten geen omgang. Daarbij is sprake van onbewust, maar doelgericht gedrag van de moeder, gesteund door haar ouders. De moeder kan - gesteund door haar ouders - de gedachte niet toelaten dat de vader een veilige en goede ouder is en een belangrijke rol moet spelen in het leven van [de minderjarige] . Er is steeds geprocedeerd en de rechterlijke uitspraken zijn door de moeder niet of moeizaam nagekomen.
Het gedrag van de moeder wordt bepaald door gevoelens van onmacht en zorg, door gevoel van gemis (als [de minderjarige] er niet is) en door grote angst. De moeder is in het verleden (in of vanaf 2009) behandeld voor angststoornis en agorafobie. In 2011 werd gerapporteerd aan de huisarts dat de klachten in remissie waren. In 2015 meldde de moeder zich opnieuw bij de huisarts met angstklachten. Na een voor haar positieve rechterlijke beslissing ging het beter. Sinds 2019 is zij weer onder psychologische behandeling in verband met angst- en stemmingsklachten.
[de minderjarige] geeft aan dat er thuis geen ruimte is om leuke dingen over de vader of wat hij daar heeft beleefd te bespreken. [de minderjarige] is zich er zeer van bewust dat de moeder bang en verdrietig is, als hij bij zijn vader is en dat hij bij terugkomst alle negatieve dingen met haar zal bespreken.
De moeder en haar ouders geven [de minderjarige] alle ruimte om zelf te kiezen. Daarmee legt de moeder de verantwoordelijkheid die bij haar hoort ten onrechte bij [de minderjarige] . [de minderjarige] kan de reikwijdte van dergelijke beslissingen helemaal niet overzien. Dit leidt tot verergering van het loyaliteitsconflict. De moeder zou [de minderjarige] juist moeten beschermen tegen het nemen van dergelijke besluiten.
Koppejan heeft samengevat geconcludeerd dat het gedrag van de moeder (en haar ouders) kan leiden tot een loyaliteitsconflict bij [de minderjarige] en dat [de minderjarige] op dat conflict reageert door te kiezen voor de moeder en de vader buiten te sluiten. [de minderjarige] vertoont kenmerkend onthecht gedrag maar niet in ernstige mate; er is sprake van matige ouderonthechting. Indien de moeder (en haar ouders) zich zouden voegen naar een reguliere zorgregeling en deze met overtuiging ondersteunen en onbelemmerd zouden uitvoeren, zou een wijziging in het gezag en de hoofdverblijfplaats niet nodig zijn. Zo niet, dan is het belang van [de minderjarige] gediend met eenhoofdig gezag van de vader en wijziging van de hoofdverblijfplaats naar de vader. In dat geval dient er een omgangsregeling met de moeder te worden vastgesteld, maar pas nadat de moeder en mogelijk de grootmoeder mz eerst zijn behandeld voor hun angstklachten, aldus Koppejan.
5.16
De beslissing van de rechtbank om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader te bepalen, heeft grote en ingrijpende gevolgen voor [de minderjarige] gehad. De overdracht van de moeder naar de vader en de wijze waarop dit feitelijk in zijn werk is gegaan, zijn enorm belastend geweest voor [de minderjarige] . De moeder heeft zich niet gehouden aan de opdracht in de bestreden beschikking om [de minderjarige] op 27 juni 2020 aan de vader over te dragen en was sindsdien verdwenen samen met [de minderjarige] . Een kort geding en hulp van het Openbaar Ministerie, de politie, de raad, Veilig Thuis en BJZ was nodig om de overdracht uiteindelijk te bewerkstelligen. Deze overdracht op 7 augustus 2020 is voor [de minderjarige] traumatisch geweest. Volgens de vader en BJZ heeft [de minderjarige] het de eerste periode bij de vader heel erg moeilijk gehad. BJZ heeft [de minderjarige] die eerste tijd intensief begeleid en bijgestaan. Na ongeveer vier weken ging het een stuk beter met [de minderjarige] en inmiddels heeft hij het naar zijn zin op school en bij zijn nieuwe voetbalclub.
5.17
Het hof is van oordeel dat de moeder onvoldoende blijk heeft gegeven van inzicht in de schadelijke gevolgen van haar negatieve houding voor het contact van [de minderjarige] met de vader, wat eens te meer blijkt uit de wijze waarop zij de overdracht naar de vader op 7 augustus 2020 heeft laten verlopen. Ook ter zitting in hoger beroep heeft de moeder niet laten blijken dat zij inmiddels wel inzicht heeft in de gevolgen van haar handelen en haar opstelling tegenover [de minderjarige] . Zij erkent nog steeds het probleem niet en legt de verantwoordelijkheid bij [de minderjarige] neer door te verwijzen naar zijn wens om te kunnen voetballen waardoor hij geen tijd zou hebben voor de omgang met zijn vader.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat wijziging van de hoofdverblijfplaats naar de vader in het belang van [de minderjarige] is. De moeder is niet in staat om [de minderjarige] te ondersteunen bij de omgang met zijn vader en deze omgang te faciliteren en wel met zoveel prioriteit dat andere dingen daarvoor moeten wijken (zoals voetbal), terwijl naar verwachting de vader wel in staat is omgang tussen de moeder en [de minderjarige] te bewerkstelligen. De door de moeder als productie 3 en 4 overgelegde verklaring van de huisarts en de leerkracht van de school, die van mening zijn dat een gedwongen verhuizing naar de vader in [plaats a] niet in het belang van [de minderjarige] is, brengt het hof niet tot een ander inzicht.
Het hof acht het voor [de minderjarige] belangrijk dat er op dit moment duidelijkheid komt over zijn hoofdverblijfplaats en ziet geen aanleiding de raad een nader onderzoek te laten verrichten op dit punt, zoals door de raad ter zitting in hoger beroep is aangeboden. Het hof zal, gelet op het voorgaande, de bestreden beschikking voor wat betreft de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader bekrachtigen.
Gezag
5.18
Voorts speelt de vraag of het gezamenlijk gezag beëindigd moet worden.
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.19
De moeder stelt dat er geen gronden zijn tot wijziging van het gezag over [de minderjarige] . De moeder acht het onbegrijpelijk dat zo snel tot een dergelijke ingrijpende beslissing is gekomen.
5.2
De vader voert aan dat de rechtbank terecht en op juiste gronden hem met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] heeft belast. De moeder heeft rechterlijke beschikkingen en vonnissen in kort geding naast zich neergelegd en welbewust niet meegewerkt aan de overdracht van [de minderjarige] aan de vader. Door het verborgen houden van [de minderjarige] heeft de moeder het beeld bevestigd dat de bijzondere curator in haar rapport schetste.
5.21
Het hof overweegt als volgt. Gezamenlijk gezag vergt dat tussen de ouders in beginsel op (tenminste) gezette tijden overleg plaatsvindt over de gezagsuitoefening over het kind en dat de ouders hier constructief overleg over kunnen voeren. De ouders zijn tot op heden niet of nauwelijks in staat gebleken gezamenlijk invulling te geven aan het ouderlijk gezag, zoals blijkt uit de vele procedures die zijn gevoerd sinds de geboorte van [de minderjarige] . Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de verhouding tussen de ouders naar verwachting verder zal verslechteren door de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] . Niet te verwachten valt dat hierin binnen afzienbare termijn verandering zal komen. Daarbij komt dat de moeder [de minderjarige] in augustus 2020 heeft onttrokken aan het gezag van de vader en is verdwenen met [de minderjarige] , waarna een kort geding en de hulp van instanties nodig waren om de moeder ertoe te bewegen om [de minderjarige] over te dragen aan de vader.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is dat het gezamenlijk gezag wordt beëindigd en dat aan de vader voortaan het gezag over [de minderjarige] toekomt. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Omgangsregeling
5.22
Aan de orde is voorts de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de moeder.
5.23
De moeder voert aan dat de vader in het verleden altijd heeft bepleit dat geen begeleide omgang nodig was en voorts dat uit alle rapporten blijkt dat [de minderjarige] in een veilige en vertrouwde omgeving bij de moeder opgroeide. De vader is niet bang dat de moeder [de minderjarige] tegenhoudt, maar dat [de minderjarige] niet bij hem wil wonen. Er is dan ook geen enkele reden voor begeleide omgang tussen [de minderjarige] en haar, aldus de moeder.
5.24
De vader stelt dat BJZ zorgen heeft geuit dat onbegeleide omgang met de moeder ertoe zal leiden dat [de minderjarige] wordt onttrokken aan het gezag van de vader. De vader volgt daarom het voorstel van BJZ de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] onder begeleiding te laten plaatsvinden, totdat naar het oordeel van BJZ de angst, spanning en emoties bij de moeder zodanig zijn gereduceerd, wellicht door middel van therapie, dat zij berust in de beslissing van de rechtbank en zij haar gedrag jegens [de minderjarige] wijzigt. De tijd zal uitwijzen hoe [de minderjarige] reageert vanaf het moment dat hij weer contact heeft met de moeder en het is van belang dat proces eerst gedurende tenminste een half jaar begeleid te laten plaatsvinden. Indien de moeder haar medewerking weigert aan begeleide omgang is er reden haar het recht op omgang te ontzeggen.
5.25
Het hof acht zich onvoldoende voorgelicht om thans een definitieve beslissing te kunnen nemen over de wijze waarop de omgang tussen [de minderjarige] en zijn moeder het beste kan worden opgebouwd. De vader heeft voorwaardelijk, indien het hof voornemens is zich door een deskundige te laten adviseren, verzocht Koppejan te benoemen tot bijzondere curator, dan wel over te gaan tot benoeming van een andere bijzondere curator met specifieke deskundigheid op het gebied van oudervervreemding. Het hof ziet geen aanleiding wederom Koppejan tot bijzondere curator te benoemen en acht in dit geval een raadsonderzoek aangewezen, ook gelet op het aanbod van de raad om op korte termijn een onderzoek te kunnen doen.
Het hof zal daarom de raad verzoeken onderzoek te verrichten en vervolgens advies uit te brengen omtrent de vraag hoe de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] qua vorm, begeleiding en frequentie dient te worden opgebouwd en uiteindelijk vorm dient te worden gegeven.
De raad zal worden verzocht het hof schriftelijk omtrent de resultaten van het onderzoek te informeren. In afwachting van het raadsonderzoek zal de behandeling van de zaak pro forma worden aangehouden tot de na te melden pro forma datum.
5.26
Niet tussen partijen in geschil is het belang van contact tussen [de minderjarige] en zijn moeder. Het hof acht het belangrijk dat in afwachting van het raadsonderzoek het contact tussen de moeder en [de minderjarige] opgebouwd zal worden. [de minderjarige] toont veel veerkracht en hij doet het goed bij zijn vader, zoals ook door [X] namens BJZ tijdens de mondelinge behandeling is bevestigd. Ter zitting heeft het hof reeds mondeling uitspraak gedaan op de schorsingsverzoeken van beide partijen en het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen. Daarbij is bepaald dat de werking van de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de onder 3.3 in die beschikking vastgestelde onbegeleide omgangsregeling met de moeder zal worden geschorst en dat een begeleid contact tussen de moeder en [de minderjarige] vanaf 16 oktober 2020 zal worden opgestart via Skype, dan wel via telefonisch contact, welk contact door BJZ zal worden begeleid, totdat is beslist in de hoofdzaak. Het hof acht het belangrijk dat binnen veertien dagen na deze beschikking in het kader van een voorlopige omgangsregeling zal worden gestart met de opbouw van fysiek contact tussen de moeder en [de minderjarige] , zij het begeleid. De omgang zal eenmaal per twee weken een dagdeel betreffen, begeleid door BJZ in Maastricht, waarbij de regie zal worden overgelaten aan de raad en BJZ waarbij zij een sturende rol kunnen spelen. De omgangsregeling kan in onderling overleg worden uitgebreid voor zover daar gezien de afstand en de begeleiding ruimte voor is. Daarbij moet uiteindelijk worden gestreefd naar onbegeleide omgang tussen de moeder en [de minderjarige] , waarbij de opbouw van deze omgangsregeling zal worden overgelaten aan BJZ en de raad. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt daarom vernietigen.
Het hof merkt ten overvloede op dat partijen het eens zijn dat bij een uiteindelijke onbegeleide omgangsregeling de moeder [de minderjarige] bij aanvang van elk omgangsmoment zal ophalen bij McDonalds [plaats a] ( [naam] ) en dat de vader [de minderjarige] ophaalt bij McDonalds te [plaats b] aan het einde van elk omgangsmoment.
Behandeling moeder
5.27
Het verzoek van de vader te bepalen dat de moeder zich onder begeleiding zal doen stellen door een gedragswetenschapper, bijvoorbeeld een klinisch psycholoog, mist naar het oordeel van het hof wettelijke grondslag. Het hof zal dit verzoek daarom afwijzen.
Gijzeling
5.28
De vader verzoekt hem te machtigen om de moeder in gijzeling te doen nemen iedere keer dat zij [de minderjarige] tijdens begeleide omgang onttrekt aan het gezag of hem niet terug overdraagt.
Volgens de moeder is er geen enkele reden om de vader te machtigen haar te doen gijzelen.
5.29
Het hof overweegt dat bij de maatregel van lijfsdwang het belang van het kind voorop moet staan en dat bovendien moet zijn voldaan aan het bepaalde in artikel 587 Rv. In dit artikel is bepaald dat een beschikking als bedoeld in artikel 585 Rv alleen uitvoerbaar bij lijfsdwang kan worden verklaard, als aannemelijk is geworden dat een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst kan bieden en het belang van de ‘schuldeiser’ (in dit geval de vader) toepassing hiervan rechtvaardigt.
Hoewel de voorzieningenrechter in het vonnis in kort geding van 4 augustus 2020 de vader heeft gemachtigd de moeder in gijzeling te nemen bij iedere keer dat zij [de minderjarige] niet overdraagt na een omgangsweekend, telkens voor de duur van maximaal drie maanden, is het hof van oordeel dat er inmiddels sprake is van een andere situatie. Vooralsnog zal de omgang begeleid worden en gezien de beslissingen ten aanzien van het gezag en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] , vertrouwt het hof erop dat de moeder de omgangsregeling zal nakomen. Bovendien zal de omgangsregeling de komende tijd met behulp van de raad en BJZ worden vormgegeven. Het hof zal daarom dit verzoek van de vader afwijzen.
5.3
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader zal zijn en voor zover daarbij het gezamenlijk gezag is beëindigd en de vader alleen met het gezag over [de minderjarige] is belast;
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarbij, met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 10 augustus 2016 en de beschikking van dit hof van 18 juli 2017, een omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] is vastgesteld, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat, met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 10 augustus 2016 en de beschikking van dit hof van 18 juli 2017, binnen veertien dagen na de beschikking, als voorlopige omgangsregeling begeleide omgang tussen [de minderjarige] en de moeder van eenmaal per twee weken een dagdeel zal worden opgestart, begeleid door BJZ in Maastricht, een en ander zoals hiervoor onder 5.26 is overwogen;
wijst de verzoeken van de vader ten aanzien van de behandeling van de moeder door een psycholoog en de gijzeling af;
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen als hiervoor onder 5.25 omschreven;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot
zondag 7 februari 2021met het verzoek aan de raad het hof voor die datum schriftelijk te informeren omtrent de resultaten van het onderzoek;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een na ontvangst van het rapport van de raad te bepalen datum, waarvoor partijen, de raad en BJZ zullen worden opgeroepen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. L.M. Coenraad, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 10 november 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.