ECLI:NL:GHAMS:2020:3057

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
200.277.275/01 en 200.277.275/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [kind A] en [kind B]. De moeder van de kinderen heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, waarin de kinderen onder toezicht zijn gesteld van de William Schrikker Stichting en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De moeder betwist de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en stelt dat de kinderen niet in Nederland hun hoofdverblijf hebben. Het hof oordeelt echter dat de kinderen, ondanks hun zwervende bestaan, hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden op het moment dat de zaak aanhangig werd gemaakt. Het hof bevestigt dat de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen over de zaak.

Het hof beoordeelt vervolgens de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De moeder stelt dat de kinderen ten onrechte onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst, en biedt bewijs aan ter ondersteuning van haar stelling. Het hof overweegt dat de kinderen in een zorgelijke toestand zijn aangetroffen en dat er ernstige zorgen zijn over hun ontwikkeling. De GI heeft aangegeven dat hulpverlening noodzakelijk is, en het hof concludeert dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren. De bestreden beschikking wordt dan ook bekrachtigd.

In de tweede zaak verzoekt de moeder om voorlopige voorzieningen, waaronder de terugplaatsing van de kinderen. Het hof wijst deze verzoeken af, omdat de machtiging tot uithuisplaatsing inmiddels is verlengd en de eerdere beslissing rechtmatig is geweest. De beschikking is op 10 november 2020 uitgesproken door de meervoudige kamer van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.277.275/01 en 200.277.275/02
Zaaknummer rechtbank: C/13/679622 / JE RK 20-155 en C/13/680884 / JE RK 20-223
Beschikking van de meervoudige kamer van 10 november 2020 in beide zaken inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep en in het incident,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.J.E.J. Coenraad te Den Haag,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep en in het incident,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn mede aangemerkt:
- de minderjarige [kind A] (hierna te noemen: [kind A] );
- de minderjarige [kind B] (hierna te noemen: [kind B] );
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting (hierna te noemen: de GI).
Als informanten zijn aangemerkt:
- de crisispleegouders van [kind A] en [kind B] (hierna te noemen: de crisispleegouders).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg in beide zaken

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 21 februari 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 21 april 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 21 februari 2020 (zaaknummer 200.277.275/01). Het beroepschrift bevat tevens een incidenteel verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening inzake een voorschot aan schadevergoeding (zaaknummer 200.277.275/02).
2.2
Op 4 mei 2020 heeft de moeder, bij wijze van een voorlopige voorziening, verzocht de werking van de bestreden beschikking te schorsen (zaaknummer 200.277.275/02).
2.3
Bij het hof zijn voorts in beide zaken de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de moeder van 4 mei 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de zijde van de moeder van 19 mei 2020 met een bijlage, ingekomen op 20 mei 2020;
- een brief van de zijde van de moeder van 26 mei 2020 met een bijlage, ingekomen op 28 mei 2020;
- een brief van de zijde van de moeder van 5 juni 2020 met bijlagen, ingekomen op 7 juni 2020;
- een brief van de zijde van de moeder van 31 augustus 2020 met bijlagen, ingekomen per faxbericht op 1 september 2020;
- een brief van de raad van 31 augustus 2020, ingekomen per e-mailbericht op 1 september 2020;
- een faxbericht van de zijde van de moeder van 4 september 2020 met het verzoek om mevrouw [X] (de huidige pleegmoeder van [kind A] en [kind B] , hierna: de pleegmoeder) ter zitting als informant en belanghebbende te horen, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 4 september 2020 gelijktijdig plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de pleegmoeder is, nu zij korter dan een jaar voor de kinderen heeft gezorgd, door het hof niet als belanghebbende maar als informant gehoord.
De crisispleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Mr. Coenraad heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
2.5
Mr. Coenraad heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven de brief van de raad van 31 augustus 2020 niet te hebben ontvangen. Na een leespauze heeft mr. Coenraad het hof verzocht schriftelijk op de brief van de raad van 31 augustus 2020 te mogen reageren. Het hof heeft mr. Coenraad daarop in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na de mondelinge behandeling een reactie in te dienen op de hiervoor onder 2.3 genoemde brief. Het hof heeft mr. Coenraad in dit verband meegedeeld dat het enkel om een reactie diende te gaan en dat het indienen van nieuwe producties niet was toegestaan.
2.6
Bij het hof zijn vervolgens de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 14 september 2020 met producties, ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de zijde van de vrouw van 1 oktober 2020 met producties, ingekomen op dezelfde datum.
2.7
Het hof zal de producties bij de hiervoor onder 2.6 genoemde brieven van de zijde van de vrouw van 14 september 2020 en 1 oktober 2020 buiten beschouwing laten, nu het overleggen van nieuwe producties, zoals ter zitting van 4 september 2020 door het hof aan mr. Coenraad is meegedeeld, niet was toegestaan.

3.De feiten in beide zaken

3.1
Verzoekster is de moeder van:
- [kind A] , geboren [in] 2014 te [geboorteplaats] (Suriname);
- [kind B] , geboren [in] 2017 te [geboorteplaats] (Frans-Guyana).
De moeder oefent alleen het gezag uit over [kind A] en [kind B] (hierna samen ook: de kinderen).
De moeder en [kind A] hebben de Surinaamse nationaliteit en [kind B] heeft de Franse nationaliteit.
3.2
Bij mondelinge beschikking van 11 februari 2020, schriftelijk bevestigd en uitgesproken op 12 februari 2020, zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden, tot 11 mei 2020, en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen voor verblijf in een (crisis)pleeggezin voor de duur van twee weken, te weten tot 25 februari 2020. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.3
Bij mondelinge beschikking van 1 mei 2020, schriftelijk uitgewerkt op 12 mei 2020 en hersteld bij beschikking van 25 mei 2020, is de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg binnen het netwerk, te weten bij de pleegmoeder (mevrouw [X] ), verlengd met ingang van 11 mei 2020 tot uiterlijk 21 februari 2021.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen, van 11 februari 2020 tot 21 februari 2020, gehandhaafd. Aansluitend zijn de kinderen – op verzoek van de raad – onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 21 februari 2020 tot 21 februari 2021, en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg tot 11 mei 2020.
In de zaak met zaaknummer 200.277.275/01:
4.2
In de hoofdzaak verzoekt de moeder, met vernietiging van de bestreden beschikking en onder eventuele ambtshalve aanvulling van de gronden, de raad niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair de bestreden beschikking te vernietigen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.277.275/02:
4.4
De moeder verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, bij wijze van voorlopige voorziening, te bepalen dat de kinderen direct terug naar de moeder kunnen en de raad en de GI te veroordelen in het betalen van een voorschot bedrag aan schade van € 5.000,-.
Bij verzoekschrift van 4 mei 2020 verzoekt de moeder, bij wijze van voorlopige voorziening, uitvoerbaar bij voorraad, de werking van de bestreden beschikking te schorsen c.q. te vernietigen, tot het moment dat in hoger beroep uitspraak zal worden gedaan, zodat de moeder en de pleegmoeder in onderlinge overeenstemming de terugkeer van de kinderen naar de moeder kunnen regelen.
4.5
Het verweer van de raad strekt tot afwijzing van de incidentele verzoeken van de moeder.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.277.275/01:
Bevoegdheid Nederlandse rechter
5.1
Het hof dient eerst de bevoegdheid van de Nederlandse rechter te beoordelen.
5.2
De moeder betoogt dat de Nederlandse rechter onbevoegd is in de onderhavige zaak, omdat de kinderen, gezien de uitzettingsactiviteiten, niet beschouwd kunnen worden hier te lande hun hoofdverblijf te hebben. De raad moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn inleidend verzoek.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1, lid 1 onder b en lid 2, verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (hierna: Brussel II-bis) is deze verordening van toepassing op burgerlijke zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, waaronder de plaatsing van een kind in een pleeggezin of inrichting (tweede lid, onder d) en een beslissing tot een ondertoezichtstelling. Artikel 8, eerste lid, Brussel II-bis bepaalt dat ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Ingevolge artikel 16, eerste lid onder a, Brussel II-bis wordt een zaak geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend.
Gebleken is dat de kinderen al geruime tijd in Nederland verblijven. Hoewel zij hier een zwervend bestaan hebben gehad, met verschillende woonplekken en opvoeders, en er nog een hoger beroepsprocedure loopt over de voor de moeder en de kinderen aangevraagde en afgewezen verblijfsvergunning, staat vast dat de kinderen vanaf oktober 2018 in Nederland verblijven en dat zij ten tijde van indiening van het inleidend verzoekschrift door de raad, te weten in februari 2020, nog steeds in Nederland verbleven. Voorts is ter zitting in hoger beroep door de moeder medegedeeld dat [kind A] in 2019 enige tijd in Nederland naar school is gegaan. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden op het tijdstip dat de zaak aanhangig werd gemaakt. Dit betekent dat de Nederlandse rechter bevoegd is om over deze zaak te oordelen.
Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
5.4
Voorts dient het hof te beoordelen of de kinderen terecht onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst.
5.5
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
De periode waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, is op 11 mei 2020 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 11 februari 2020 tot 11 mei 2020 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.6
De moeder betoogt dat de kinderen ten onrechte onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst en stelt daartoe onder meer het volgende. Het verzoek van de raad is enkel gebaseerd op een onjuiste melding dat de kinderen vervuild en verwaarloosd zouden zijn aangetroffen bij hun oom en dat zij reeds langere tijd bij hem waren achtergelaten. Samen Doen, van waaruit de moeder al geruime tijd begeleiding krijgt, is de gehele tijd op de hoogte geweest van de verblijfplaats van de moeder en de kinderen en heeft daarmee steeds ingestemd. De moeder aanvaardt vrijwillige hulpverlening en voert haar opvoedingstaken goed uit. Ook de pleegmoeder is van mening dat de kinderen terug naar de moeder kunnen. Voorts had de William Schrikker Stichting niet als GI benoemd mogen worden nu geen sprake is van een verstandelijke beperking bij de moeder en/of de kinderen en moet ook daarom de bestreden beschikking worden vernietigd. Als bewijs biedt de moeder aan getuigen te doen horen (haar advocaat, de pleegmoeder en familieleden) en het dossier van Samen Doen van oktober 2018 tot en met oktober 2019.
Bij de onder 2.6 genoemde brief van 14 september 2020 is namens de moeder gesteld dat het rapport van de raad van 31 augustus 2020 – kort gezegd – ondeugdelijk en onvolledig is en vele fouten en onwaarheden bevat.
5.7
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd. De raad is – kort gezegd – van mening dat de kinderen terecht onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst. De omstandigheden waaronder de kinderen zijn aangetroffen alsmede het feit dat zij bij een voor hen onbekend persoon waren achtergelaten, terwijl de moeder niet bereikbaar was, waren dermate zorgelijk dat de raad actie moest ondernemen. Daarnaast heeft de moeder laten zien steeds keuzes te maken die niet in het belang van de kinderen zijn. Zij heeft de kinderen meegenomen naar een land waar zij ongewenst vreemdeling is, heeft geen vaste woonplek en heeft in detentie gezeten. Hierdoor hebben de kinderen in korte tijd op vele verschillende plekken verbleven. In principe is de raad van mening dat de kinderen erbij zijn gebaat om bij hun moeder op te groeien, maar dat moet wel goed voorbereid worden en daarin blijft de moeder in gebreke. De moeder wenst naar familie in Frankrijk te vertrekken met de kinderen, maar het is nog steeds niet zeker bij welk familielid zij dan terecht zouden kunnen. Ook is nog niet duidelijk of de moeder in Frankrijk een rechtmatige verblijfstitel kan verkrijgen en of zij daar gebruik kan maken van de sociale voorzieningen. Wanneer de moeder dit heeft geregeld, staat de raad open voor overdracht aan en begeleiding door de Franse autoriteiten. De raad is aldus van mening dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en thans nog steeds aanwezig zijn.
5.8
De GI heeft ter zitting in hoger beroep meegedeeld grote zorgen te hebben over [kind A] op het gebied van haar sociaal-emotionele ontwikkeling en hechting. De kinderen hebben vanaf 2018 een zwervend bestaan geleid waardoor [kind A] geruime tijd niet naar school is gegaan. Zorgelijk is dat [kind A] snel op vreemden afstapt en met hen meegaat, gilt in de klas, water gooit in gezichten van anderen en de hele tijd het gevoel heeft dat anderen over haar praten waardoor zij moet huilen. De GI heeft daarom met de huisarts afgesproken om op korte termijn hulpverlening voor [kind A] te gaan inzetten. Over [kind B] heeft de GI geen zorgen. De moeder en de kinderen hebben elke week belcontact en zij zien elkaar wel eens via de pleegmoeder. De GI probeert een begeleide omgangsregeling op te zetten, maar deze komt niet van de grond omdat het niet lukt hierover afspraken te maken met de moeder. Het is de bedoeling dat de kinderen en de moeder uiteindelijk worden herenigd, ofwel hier of in Frankrijk, maar dit moet goed geregeld en begeleid worden.
5.9
De pleegmoeder heeft ter zitting in hoger beroep medegedeeld dat het goed gaat met de kinderen. [kind A] is wat onzeker. Zij wil graag met iedereen op school bevriend zijn en is verdrietig als ze wordt afgewezen. [kind B] gaat rustig haar gang. Hoewel de pleegmoeder door de GI formeel is afgekeurd als pleegouder vanwege haar leeftijd en te kleine woning, zorgt zij nog steeds voor de kinderen en wil zij dat ook blijven doen tot de kinderen terug kunnen naar hun moeder.
5.1
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. In 2014 is de moeder vanuit Suriname naar Nederland gekomen, waarna zij is aangehouden vanwege drugssmokkel en tot ongewenst vreemdeling is verklaard voor de duur van tien jaar. In oktober 2018 is de moeder opnieuw naar Nederland gekomen, ditmaal met de kinderen, en is zij wederom aangehouden vanwege drugssmokkel. Vervolgens zijn de kinderen in een pleeggezin ondergebracht en is een voorlopige voogdijmaatregel uitgesproken. Na beëindiging van deze maatregel is Samen Doen betrokken geraakt in het vrijwillig kader. De hulpverlening is echter nooit goed van de grond gekomen, omdat de moeder geen verblijfsvergunning heeft en daarom geen aanspraak kan maken op sociale voorzieningen. Gebleken is dat de moeder en de kinderen in deze periode op meerdere plekken hebben verbleven. In oktober 2019 is de moeder opnieuw gedetineerd geraakt en zijn de kinderen bij een familielid gaan wonen. Sinds december 2019 is de GI betrokken geraakt bij het gezin. De moeder is begin februari 2020 vrijgekomen uit detentie en heeft sindsdien nog geen eigen woning gevonden. Op 10 februari 2020 zijn de kinderen bij een kennis van de moeder aangetroffen in een zorgelijke toestand nadat deze kennis de politie had gebeld. Weliswaar heeft de moeder meermalen gesteld dat sprake is geweest van een valse, onjuiste melding in dit verband, doch zij heeft deze stelling, gelet op het uitvoerige en concrete relaas in dit verband in het raadsrapport, onvoldoende gemotiveerd betwist. De kinderen zijn vervolgens met spoed uit huis geplaatst en in een crisis pleeggezin ondergebracht. Sinds 14 maart 2020 verblijven zij bij de pleegmoeder. Gebleken is dat de kinderen sinds zij bij de pleegmoeder verblijven (weer) naar school en het kinderdagverblijf gaan. Daarnaast is gebleken dat de kinderen signalen laten zien van een onveilige hechting, zoals het op schoot klimmen bij wildvreemden. Ook bestaan zorgen over de emotionele ontwikkeling van de kinderen. Zo heeft [kind A] recent geprobeerd om de matras van [kind B] in brand te steken terwijl [kind B] lag te slapen.
5.11
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat (nog steeds) sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen, die onder andere bestaat uit de belaste voorgeschiedenis van de kinderen, waarbij zij in korte tijd vele malen zijn verhuisd en hun moeder is veroordeeld voor drugssmokkel en in detentie heeft gezeten. Met name ten aanzien van [kind A] bestaan ernstige zorgen over haar gedrag en het feit dat zij weinig aansluiting kan vinden bij andere kinderen. Voorts is het hof van oordeel dat hulpverlening in het gedwongen kader noodzakelijk is, nu gebleken is dat de moeder de zorg die in verband met het wegnemen van de ontwikkelingsbedreigingen noodzakelijk is, onvoldoende accepteert. Zo acht de GI het nodig dat een begeleide omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen tot stand komt, maar weigert de moeder hierover afspraken te maken met de GI. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling van de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans (nog steeds) aanwezig zijn.
Voorts is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing van de kinderen voor de duur van de thans aan de orde zijnde machtiging (te weten van 11 februari 2020 tot 11 mei 2020) noodzakelijk was in het belang van hun verzorging en opvoeding. Zoals gezegd, heeft de moeder te weinig gesteld ter weerlegging van het gemotiveerde standpunt van de GI dat de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking in een zorgelijke toestand zijn aangetroffen bij een voor hen onbekend persoon, terwijl de moeder onbereikbaar was. Aldus is ook geen ruimte voor een bewijsopdracht op dit punt. Gebleken is dat de moeder voor de duur van de verleende machtiging geen vaste verblijfplaats had (en deze overigens thans nog steeds niet heeft). De hiervoor genoemde zorgen over de kinderen mede in aanmerking nemende, is het hof aldus van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van de kinderen voor de duur van de in de bestreden beschikking verleende machtiging aanwezig waren.
5.12
Voor zover het bewijsaanbod van de moeder nog ziet op de stelling dat de moeder haar opvoedingstaken goed heeft uitgevoerd, gaat het hof daaraan voorbij, nu het beoordelen van opvoedcapaciteiten en opvoedomstandigheden niet in de eerste plaats een kwestie is van bewijslevering door getuigen, en daarnaast voor de beoordeling van de onderhavige zaak niet ter zake dienend is.
5.13
Dit alles leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.277.275/02:
5.14
De moeder heeft bij wijze van voorlopige voorziening verzocht de kinderen direct terug te plaatsen, de raad en de GI te veroordelen tot een voorschot aan schadevergoeding en de werking van de bestreden beschikking te schorsen.
5.15
De moeder heeft in deze procedure geappelleerd tegen de beslissing waarbij de kinderen onder toezicht zijn gesteld tot 21 februari 2021 en waarbij een machtiging uithuisplaatsing is verleend tot 11 mei 2020. Inmiddels is deze laatste machtiging verlengd tot 21 februari 2021, maar tegen deze verlenging heeft de moeder geen beroep ingesteld. Gelet op de reeds verstreken termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing waarvan de moeder in beroep is gekomen en de in kracht van gewijsde gegane beslissing inzake de ondertoezichtstelling, is het niet mogelijk de door haar verzochte voorlopige voorzieningen alsnog toe te wijzen, nog daargelaten dat daarvoor geen plaats is, nu de beslissing tot uithuisplaatsing van de kinderen – zoals hiervoor is overwogen – rechtmatig is geweest.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.277.275/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.277.275/02:
wijst de verzoeken van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 10 november 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.