ECLI:NL:GHAMS:2020:3050

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
200.270.894/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van de woning na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [de vrouw] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de verdeling van de woning tussen haar en [de man] aan de orde is. De partijen hebben een affectieve relatie gehad die in maart 2016 is geëindigd. Ze hebben samen in een woning gewoond, die ze in oktober 2015 hebben gekocht. Na de beëindiging van de relatie heeft [de vrouw] de woning verlaten en zijn er verschillende verklaringen opgesteld over de verdeling van de woning en de hypotheeklasten. [de vrouw] stelt dat ze onder dwang en misbruik van omstandigheden heeft gehandeld bij het ondertekenen van deze verklaringen, terwijl [de man] betwist dat er sprake was van dwang of misbruik. De rechtbank heeft de vorderingen van [de vrouw] afgewezen en de vorderingen van [de man] toegewezen. In hoger beroep heeft [de vrouw] vier grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat de grieven falen. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en wijst de kosten van het geding in hoger beroep toe aan [de vrouw].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
(familie- en jeugdrecht, team III)
zaaknummer : 200.270.894/01
zaaknummer rechtbank : C/15/286842 / HA ZA 19-239
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 november 2020
inzake
[de vrouw],
wonend te [plaats A] ,
appellante,
advocaat: mr. M.E. Groot te Heerhugowaard,
tegen
[de man],
wonend te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [de vrouw] en [de man] genoemd.
[de vrouw] is bij dagvaarding van 13 december 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 9 oktober 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [de vrouw] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [de man] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
De appeldagvaarding met producties bevat de grieven.
[de man] heeft daarna een memorie van antwoord met een productie ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 20 augustus 2020 doen bepleiten door hun respectieve advocaten, mr. Aalmoes aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[de vrouw] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [de man] in de kosten van het geding in beide instanties.
[de man] heeft geconcludeerd dat het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [de vrouw] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep dan wel haar grieven ongegrond zal klaren of afwijzen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [de vrouw] in de kosten van het geding in hoger beroep.
[de vrouw] en [de man] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 9 oktober 2019 onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
Partijen hebben een affectieve relatie gehad die in maart 2016 is geëindigd.
2.3
Partijen hebben samengewoond in de woning aan de [adres] te [plaats B] (hierna: de woning). Partijen hebben de woning in eigendom verkregen in oktober 2015 voor een koopsom van € 225.0000,-. Zij hebben voor de verkrijging van de woning een hypothecaire lening afgesloten waarvan in januari 2017 € 225.541,46 resteerde.
2.4
[de vrouw] heeft in juni 2016 met de kinderen van partijen de woning verlaten.
2.5
Op 11 augustus 2016 hebben partijen een door [de vrouw] opgestelde verklaring ondertekend met de volgende inhoud:
“Ik [de man] wil bij dezen bevestigen dat mijn ex partner [de vrouw] sinds 1-7-2016 niet meer woonachtig is in onze gezamenlijke koopwoning [adres] , [postcode] te [plaats B] . Wegens het vertrek van mijn ex partner betaal ik sinds 1-7-2016 de volledige hypotheek, dit zal ik blijven doen ondanks [de vrouw] momenteel nog voor de helft eigenaar is van de woning. Wij zijn momenteel bezig om de hypotheek alleen op mijn naam te krijgen, mocht dit niet lukken zal de woning verkocht worden.
Hopende u hiermee te hebben geïnformeerd”
2.6
Op 9 september 2016 heeft [de man] de volgende verklaring opgesteld, die beide partijen ten overstaan van de burgemeester van [plaats B] hebben ondertekend:
“Hierbij verklaar ik
[de vrouw]
Afstand te doen van de woning op de [adres] , [postcode] te [plaats B] . Ik doe afstand van de inboedel en de eventuele overwaarde die bij verkoop over zal blijven. De hypotheek zal nog deels op mijn naam blijven tot dat de woning verkocht is, of dat mijn ex-partner [de man] deze zelf volledig kan dragen en dus overneemt.
Met ingang van 1-7-2016
[de man]
Wordt met ingang van deze datum alleen verantwoordelijk voor het betalen van de hypotheek lasten en de verkoop- of overzetting van de hypotheek.”
2.7
In een brief van de advocaat van [de vrouw] aan [de man] van 10 oktober 2016 staat vermeld:
“Een ander punt van aandacht is de verdeling van de gemeenschap. U bent samen met cliënte eigenaar van een woning in [plaats B] . Niet alleen de woning maar ook de hypothecaire geldlening is op beider naam gesteld. Van cliënte heb ik begrepen dat u afspraken heeft gemaakt over de wijze waarop de verdeling hiervan dient plaats te vinden. Voor cliënte is belangrijk dat zij wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de hypotheekschuld. Zij is bereid om u hiervoor een termijn te gunnen. U kunt echter niet van cliënte verwachten dat zij nog langer dan één jaar hoofdelijk aansprakelijk is voor deze hypotheekschuld. Mocht blijken dat u binnen één jaar niet in staat bent om de financiering op uw naam te krijgen, zal de gemeenschappelijke woning alsnog moeten worden verkocht. Dit heeft absoluut niet de voorkeur van cliënte.”
2.8
In april 2017 is [de vrouw] opgenomen in een GGZ instelling en vervolgens in een verslavingskliniek. Vanaf december 2017 woont zij met de kinderen van partijen in een huurwoning.
2.9
In een email van 31 januari 2019 heeft de advocaat van [de vrouw] bericht dat [de vrouw] de door [de man] opgestelde verklaring onder dwang heeft getekend en dat [de man] misbruik van omstandigheden heeft gemaakt, omdat hij bekend was met de psychische problemen en verslavingsproblematiek van [de vrouw] en dat [de vrouw] daarom de overeenkomst ontbindt/vernietigt en zich beroept op artikel 3:196 BW.
2.1
In een door [de man] aanhangig gemaakte kort geding procedure heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) bij vonnis van 5 februari 2019 de vordering van [de vrouw] tot het verlenen van medewerking aan de overdracht van de woning aan hem afgewezen wegens onvoldoende spoedeisend belang.

3.Beoordeling

3.1
Partijen twisten over de verdeling van de woning. Aan de rechtbank lag in conventie voor - kort samengevat - of partijen afspraken hebben gemaakt over de toedeling van de woning aan [de man] zonder vergoeding van waarde en, zo ja, of dit is gebeurd onder invloed van een wilsgebrek bij [de vrouw] , misbruik van omstandigheden of dwang van de zijde van [de man] of dwaling over de waarde door [de vrouw] . Daarnaast lag in reconventie aan de rechtbank voor veroordeling van [de vrouw] tot medewerking aan overdracht van haar aandeel in de woning aan [de man] zonder vergoeding van waarde en subsidiair vergoeding door [de vrouw] aan [de man] van de helft van de door [de man] betaalde eigenaarslasten van de woning en verbouwingskosten, alsmede een bedrag van € 3.500,-. Tot slot lag een kostenveroordeling voor.
De rechtbank heeft de vorderingen van [de vrouw] in conventie afgewezen en de vorderingen van [de man] in reconventie als volgt toegewezen:
  • deelt de woning toe (het hof begrijpt: aan [de man] ) onder de opschortende voorwaarde dat [de man] binnen drie maanden na de datum van dit vonnis ervoor zorg draagt dat [de vrouw] wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypotheekschuld afgesloten bij Florius;
  • bepaalt dat [de vrouw] gehouden is om - binnen veertien dagen nadat door of namens [de man] is meegedeeld dat de notariële toedeling van de woning aan [de man] kan plaatsvinden en dat is voldaan aan voormelde opschortende voorwaarde - al het nodige te doen en haar medewerking te verlenen aan de overdracht van haar aandeel in de woning aan [de man] , zonder aanspraak te maken op een eventuele overwaarde, en dat [de vrouw] de overeenkomst van 9 september 2016 dient na te komen, door al datgene te verrichten, respectievelijk na te komen, waaronder in ieder geval dient te worden verstaan ondertekening van de akte van levering van haar aandeel in de woning aan [de man] , bij gebreke waarvan met ingang van de vijftiende dag na genoemde termijn van veertien dagen dit vonnis in de plaats wordt gesteld van de benodigde handtekening(en) en/of toestemming van [de vrouw] ;
  • verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
  • compenseert de proceskosten in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
  • wijst het meer of anders gevorderde af.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [de vrouw] met haar vier grieven op.
Grieven 1 en 2
3.2.1
In haar eerste grief stelt [de vrouw] dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat gesteld noch gebleken is dat op de datum van ondertekening van de overeenkomst van 11 augustus 2016 bij [de vrouw] sprake was van een wilsgebrek (rechtsoverweging 4.5). In haar tweede grief stelt [de vrouw] dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de keuze van [de man] op dat moment ook de woning in de verdeling te betrekken geen misbruik van omstandigheden of dwang oplevert en dat hetgeen [de vrouw] heeft aangevoerd over haar persoonlijke situatie en de door [de man] uitgeoefende druk voor de aanname daarvan onvoldoende is (rechtsoverweging 4.6). Zij stelt verder dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of bij [de vrouw] sprake was van een wilsgebrek ten tijde van de ondertekening van de overeenkomst van 9 september 2016.
Zij licht deze grieven kort samengevat als volgt toe. [de vrouw] is vanwege spanningen uit de woning weggegaan, noodgedwongen tijdelijk bij haar zus gaan wonen en heeft met het oog op het verkrijgen van een huurwoning veelvuldig contact met de woningbouwvereniging gehad. Zij heeft de verklaring van 11 augustus 2016 op aanwijzing van de woningbouwvereniging opgesteld en door [de man] laten ondertekenen. De zus van [de vrouw] heeft op 5 september 2016 een melding bij Veilig Thuis gedaan. [de vrouw] had op dat moment psychische problemen en een alcohol-, drugs- en medicijnverslaving. [de man] heeft haar lange tijd bedreigd en gemanipuleerd en oefende druk op haar uit. Zij verwijst in dit kader naar de rapportage van Veilig Thuis, de Blijfgroep en de rapportage van de psycholoog van een multidisciplinair diagnostisch onderzoek. Hieruit blijkt dat bij [de vrouw] sprake was van psychische problemen en van verslavingsproblematiek en dat zij grote druk ervoer vanuit [de man] . Van [de vrouw] kon onder deze omstandigheden niet worden gevergd dat zij in staat was haar wil te bepalen en dat zij wist wat de gevolgen van haar handelen zouden zijn. Aannemelijk is dat ten tijde van het opstellen van de verklaring van 9 september 2016 en de ondertekening daarvan sprake was van een wilsgebrek bij [de vrouw] . [de man] was hiervan op de hoogte en heeft van deze omstandigheden misbruik gemaakt en dwang uitgeoefend.
3.2.2
[de man] voert ter verweer het volgende aan. Niet is gebleken dat sprake was van overmatig/dagelijks drugsgebruik of een verslaving bij [de vrouw] en verslaving op zichzelf is onvoldoende om oneigenlijke dwaling (wilsgebrek) aan te nemen. [de vrouw] heeft doelbewust gehandeld en is aan de slag gegaan om een huurwoning te krijgen. Zij heeft zelf contact opgenomen met de woningbouwvereniging, heeft de verklaring van 11 augustus 2016 zelf opgesteld én [de man] verzocht deze te ondertekenen. Zij was wel degelijk in staat haar wil te bepalen.
[de man] betwist verder dat ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst op 9 september 2016 aan de zijde van [de vrouw] sprake was van een wilsgebrek en/of misbruik van omstandigheden of dwang. [de vrouw] wilde graag een nieuwe woning betrekken. Daarvoor is de verklaring van 11 augustus 2016 opgesteld. De verklaring van 9 september 2016 kwam niet uit de lucht vallen. Partijen waren al geruime tijd in overleg over de verdeling van de woning. Dit blijkt ook uit het feit dat [de vrouw] inboedelgoederen wilde meenemen naar haar nieuwe woning en dit ook heeft gedaan. De verklaring van 9 september 2016 is een verlengstuk van de afspraken van 11 augustus 2016 en haar wens een nieuwe woning te kunnen betrekken.
[de man] betwist tot slot op welke wijze dan ook grote druk te hebben uitgeoefend alsmede wetenschap van verslavingsproblematiek en psychische problemen voor de opname in april 2017. Hij voert aan dat nergens uit blijkt van druk of geweld van hem tegen [de vrouw] en dat voor [de vrouw] de gevolgen van haar handelen duidelijk waren.
3.2.3
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis overwogen dat tussen partijen vast staat dat [de vrouw] in augustus 2016 zelf heeft voorgesteld dat [de man] in de woning bleef wonen en dat hij de hypotheeklasten zou blijven voldoen. Nu hiertegen niet is gegriefd, gaat ook het hof daarvan uit. Dat partijen vervolgens aldus zijn overeengekomen, blijkt uit de door [de vrouw] opgestelde en door [de man] ondertekende verklaring van [de man] van 11 augustus 2016 die [de vrouw] mede heeft ondertekend. Vervolgens zijn partijen op 9 september 2016 overeengekomen dat [de vrouw] afstand doet van de woning, de eventuele overwaarde daarvan en de inboedel, dat [de man] het aandeel van de vrouw in de woning zal overnemen dan wel dat de woning aan een derde zal worden verkocht en dat met ingang van genoemde datum van 1 juli 2016 [de man] alleen verantwoordelijk is voor het betalen van de hypothecaire lasten en de aan de verkoop of overzetting van de hypotheek verbonden kosten.
3.2.4
[de vrouw] beroept zich ten aanzien van deze afspraken tussen partijen op het ontbreken van haar wil als gevolg van verslavingsproblematiek en psychische problemen. Volgens [de vrouw] was zij vanwege haar verslaving en psychische problemen (zo begrijpt het hof) niet in staat haar wil te bepalen en wist zij niet wat de gevolgen van haar handelen zouden zijn. Dit betoog faalt. Op grond van artikel 3:34 BW wordt indien iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord iets heeft verklaard, een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken indien de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien. Omdat [de vrouw] een beroep doet op artikel 3:34 BW ligt het op haar weg te stellen en (zo nodig) te bewijzen dat ten tijde van de verklaring haar geestesvermogens blijvend dan wel tijdelijk waren gestoord en is het aan haar om aan te tonen dat als gevolg van die stoornis of in verband daarmee een met de verklaring overstemmende wil heeft ontbroken. [de vrouw] heeft niet aan deze stelplicht voldaan.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat [de vrouw] de gezamenlijke woning van partijen heeft verlaten, op zoek was naar een huurwoning en daarvoor in aanmerking zou komen als [de man] de door [de vrouw] op 11 augustus 2016 opgestelde verklaring zou ondertekenen en voorts dat [de man] deze verklaring op verzoek van [de vrouw] heeft ondertekend. Hieruit volgt onomstreden, ook nu nog, dat de wil van [de vrouw] op dat moment gericht was op het verkrijgen van een huurwoning en dat zij met het oog daarop wilde dat [de man] de verklaring van 11 augustus 2016, waarin wordt bevestigd dat [de vrouw] de woning heeft verlaten en de lasten van die woning niet meer draagt, zou tekenen. Gebleken is verder dat partijen sinds het vertrek van [de vrouw] in juni 2016 en voorafgaand aan de overeenkomst van 9 september 2016 uit de woning geruime tijd in overleg zijn geweest over de gevolgen van het verbreken van de relatie, waaronder de opvoeding en verzorging van hun drie kinderen, de verkrijging door [de vrouw] van eigen woonruimte en de inrichting daarvan en de verdeling van de gemeenschappelijke goederen. [de vrouw] wilde een huurwoning kunnen betrekken, inboedelgoederen ontvangen voor de inrichting en geld. [de man] wenste de gezamenlijke woning over te nemen. Binnen deze kaders hebben partijen afgesproken wie welke goederen zou ontvangen, heeft [de man] een tweetal overzichten gemaakt betreffende de verdeling en financiële afwikkeling en zijn afspraken gemaakt over de lasten en de toedeling van de woning aan [de man] . Onderdeel daarvan was dat [de vrouw] afstand deed van haar aandeel in (de overwaarde van) de woning. Partijen zijn samen met de overeenkomst van 9 september 2016 naar de gemeente gereden en hebben deze daar na doorlezing ondertekend in bijzijn van een ambtenaar die een stempel heeft geplaatst. Korte tijd nadien heeft de vrouw een advocaat in de arm genomen die aan [de man] schrijft van [de vrouw] te hebben begrepen dat partijen afspraken hebben gemaakt over de wijze van verdeling van de woning en dat het voor [de vrouw] belangrijk is dat zij wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld, dat zij bereid is [de man] hiervoor een termijn te gunnen van een jaar en dat als deze termijn niet wordt gehaald de woning moet worden verkocht. Over een wilsgebrek wordt niet gerept.
In voormelde gang van zaken is geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat [de vrouw] niet in staat was haar wil te bepalen dan wel in een redelijke waardering van haar bij de afspraken betrokken belangen werd belet. Ook zijn geen concrete aanknopingspunten gesteld of gebleken voor het oordeel dat de wilsverklaringen van [de vrouw] onder invloed van een stoornis van haar geestvermogens zijn gedaan. De omstandigheid dat bij [de vrouw] , zoals zij stelt, sprake was van verslavingsproblematiek en psychische problemen, leidt niet tot een ander oordeel. Deze omstandigheid brengt nog niet mee dat op het moment van het maken van de afspraken de geestvermogens van [de vrouw] zodanig waren verstoord dat zij haar wil niet heeft kunnen bepalen. Dit volgt niet uit voormelde gang van zaken en evenmin uit de door [de vrouw] overgelegde verklaring van haar zus en de overige door haar overgelegde producties en aangehaalde passages in de memorie van grieven. Dat zorgen werden geuit over de mogelijkheden van [de vrouw] om voor de kinderen van partijen te kunnen zorgen, maakt dat niet anders. Het nemen van beslissingen omtrent de afwikkeling van een gemeenschap is immers van geheel andere orde. Nu [de vrouw] niet aan haar stelplicht heeft voldaan, is voor bewijslevering op dit punt geen plaats.
3.2.5
Het beroep van [de vrouw] op misbruik van omstandigheden en dwang tot slot baat haar evenmin. In de overgelegde stukken en de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het gestelde misbruik van omstandigheden door en de gestelde dwang van [de man] op het moment van het sluiten van de overeenkomst op 9 september 2016. Tussen partijen heeft (aan de hand van door [de man] opgestelde overzichten) overleg plaatsgevonden en [de vrouw] heeft tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [de man] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [de man] op dat moment (grote) druk op haar heeft uitgeoefend, haar heeft gemanipuleerd en bedreigd als ook dat [de man] op de hoogte was van (de ernst van) haar verslavingsproblematiek en psychische problematiek en had moeten begrijpen dat zij de overeenkomst op 9 september 2016 enkel door bijzondere omstandigheden heeft gesloten. Een concreet verifieerbare en objectieve onderbouwing voor deze stellingen ontbreekt, ook in de overgelegde verklaring van de zus, de rapportages van de hulpverlening (zie 3.2.1) die overwegend zijn gebaseerd op verklaringen van [de vrouw] zelf en in overige producties. De enkele omstandigheid dat sprake is van verslavingsproblematiek en psychische problemen bij [de vrouw] is daarvoor onvoldoende. Het hof komt niet toe aan het bewijsaanbod van [de vrouw] , omdat zij in het licht van het debat van partijen heeft nagelaten nadere, althans voldoende gegevens te stellen waaruit het bestaan van uitgeoefende druk, dwang of bedreiging in de zin van artikel 3:44 BW kan worden afgeleid. Ook grief 2 faalt.
Grief 3
3.3.1
[de vrouw] richt haar derde grief tegen het oordeel van de rechtbank dat zij onvoldoende heeft betwist dat [de man] een bedrag van ongeveer € 30.000,- in de woning heeft geïnvesteerd en gelet op die omstandigheid onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat zij voor meer dan een kwart is benadeeld in de zin van artikel 3:196 BW. [de vrouw] heeft uitgebreid betwist dat [de man] de kosten van de verbouwing van € 30.000,- heeft betaald. Zij betwist de juistheid van de door [de man] overgelegde facturen en dat [de man] deze heeft betaald. Partijen hadden samen de beschikking over contant geld en [de vrouw] heeft ook veel rekeningen betaald. [de man] heeft dan ook geen vergoedingsrecht. [de vrouw] heeft enkel inboedelgoederen en een bedrag van € 1.000,- ontvangen. De waardestijging door de verbouwing van de woning is door de makelaar begroot op € 40.000,-. Daarnaast is sprake van een stijgende woningmarkt, zodat de waarde van de woning blijkens de overgelegde waardebepaling per 1 januari 2017 op € 283.000,- kan worden gesteld. De woning is belast met een hypothecaire geldlening van € 225.541,46, zodat de overwaarde € 57.458,54 bedraagt en daarmee het aandeel van [de vrouw] daarin € 28.729,27.
3.3.2
[de man] betwist dat [de vrouw] is benadeeld voor meer dan een/vierde in de zin van artikel 3:196 BW. Partijen hebben in onderling overleg overeenstemming bereikt over de afwikkeling. Zij hebben een opstelling gemaakt. De woning is hierin opgenomen. [de man] was van mening dat [de vrouw] recht had op € 7.000,- en [de vrouw] dat zij recht had op € 10.000,-. Uiteindelijk is afgesproken dat [de vrouw] toekwamen inboedel (bankstel € 2.000,-, tv kast en salontafel € 700,-, vitrinekast € 350,-, eettafel met stoelen € 1.500,- etc.), de auto (Ford Focus) alsmede een bedrag van € 3.500,-. Dit alles vertegenwoordigde samen een waarde van € 13.000,-. Partijen hebben expliciet afgesproken dat als er een waardestijging is op het moment van levering van het aandeel van de vrouw in de woning, deze toekomt aan de man. [de vrouw] dient te bewijzen welke nota’s zij voor investeringen heeft voldaan. Ook betwist [de man] de juistheid van de door [de vrouw] overgelegde waardebepaling van de woning.
3.3.3
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van benadeling van meer dan een vierde van [de vrouw] in de zin van artikel 3:196 BW gaat het hof uit van de door [de man] opgestelde overzichten, omdat onvoldoende betwist is dat deze uitgangspunt vormden bij de tussen partijen gemaakte afspraken over de inboedel, de woning en een vergoeding door [de man] aan [de vrouw] . Op grond van de gemaakte afspraken is de woning aan [de man] toegedeeld onder de verplichting de hypotheekschuld voor zijn rekening te nemen en te zorgen voor ontslag van [de vrouw] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid daarvoor, droeg [de man] vanaf 1 juli 2016 alle lasten van de woning en kwam hem daarvan de waardestijging toe. Daartegenover kreeg [de vrouw] de inboedel, de auto (waarvan niet is komen vast te staan aan wie deze toebehoorde) en een bedrag in contanten van in ieder geval € 1.000,-. De juiste hoogte van het door [de vrouw] ontvangen bedrag kan het hof niet vaststellen, omdat partijen hierover van mening verschillen en concreet bewijs daarvoor niet voorhanden is en niet is aangeboden. Er was sprake van een zo te noemen ‘packagedeal’. Peildatum daarvoor was, zoals [de man] heeft gesteld en door [de vrouw] niet is weersproken, 9 september 2016, de datum van ondertekening van de overeenkomst. [de vrouw] dient dan ook te stellen en zo nodig te bewijzen dat op deze datum sprake was van benadeling van meer dan een vierde. [de vrouw] heeft overgelegd een waardebepaling per peildatum 2017 van een makelaar die de woning niet heeft gezien en tot de waardebepaling is gekomen enkel op basis van objectvergelijking en de in opdracht van partijen verrichte verbouwingen. Daarbij komt dat zij niet heeft gesteld hoe hoog de restant-hypotheekschuld was per 9 september 2016 en dat zij de stelling van [de man] dat hij uit eigen middelen in de woning heeft geïnvesteerd onvoldoende heeft weersproken. Partijen zijn het erover eens dat de door [de man] overgelegde facturen van Keukenloods.nl, Megadump en Unique op zijn naam zijn gesteld en contant zijn voldaan. Volgens [de man] uit zijn inkomsten uit de autohandel, volgens [de vrouw] uit gezamenlijk toebehorend contant geld. Aangezien [de vrouw] over de herkomst van het volgens haar gezamenlijk toebehorende geld niet eenduidig heeft verklaard en acht slaande op de namens [de vrouw] gedane mededeling dat zij vanwege haar verslaving alles opmaakte, heeft [de man] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij deze investeringen uit eigen middelen in de woning heeft voldaan. Dit geldt ook voor de factuur van Holdorp ten name van [de man] . [de vrouw] betwist niet dat Holdorp kunststof gevelkozijnen heeft geleverd en geplaatst. Zij betwist enkel de juistheid van deze factuur en stelt dat [de man] deze niet heeft betaald. Niet aannemelijk is dat Holdorp een factuur ad € 16.274,50 voor het plaatsen van kozijnen onbetaald laat en niet gesteld of onderbouwd is dat een ander dan [de man] - mede gezien het hiervoor overwogene - deze factuur heeft voldaan. In het licht van al het voorgaande is de stelling van de vrouw dat sprake is van een benadeling van meer dan een vierde, niet komen vast te staan. De derde grief faalt.
Grief 4
3.4.1
[de vrouw] stelt in haar vierde grief dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat als het [de man] niet lukt om [de vrouw] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld te ontslaan, de gemeenschappelijke woning moet worden verkocht en [de man] alsdan gehouden is zijn medewerking aan deze verkoop te verlenen door onder meer een benoeming van een makelaar.
3.4.2
[de man] heeft inmiddels de woning en de hypotheekschuld volledig overgenomen, zodat de veronderstelde situatie zich niet voordoet. [de vrouw] heeft daarom geen belang meer bij bespreking van deze grief.
Slotsom
3.5
De slotsom is dat de grieven 1, 2 en 3 falen en grief 4 geen bespreking hoeft. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [de vrouw] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in het geding hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [de vrouw] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [de man] begroot op € 324,- aan verschotten en € 3.222,- voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. C.M.J. Peters, mr. T.A.M. Tijhuis en mr. J.F. Miedema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 november 2020.