ECLI:NL:GHAMS:2020:3049

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
200.280.543/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep van de tante in een familiezakenkwestie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de tante van twee minderjarige kinderen niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep. De tante had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2020, waarin het ouderlijk gezag van de moeder over de kinderen was beëindigd en de WIlliam Schrikker Stichting (WSS) was benoemd tot voogd. De tante stelde dat zij geen afschrift van de beschikking had ontvangen en dat haar beroepstermijn pas op 14 april 2020 was aangevangen, toen zij op de hoogte raakte van de beschikking. Het hof oordeelde echter dat, ondanks het ontbreken van een afschrift, de termijn van artikel 806 lid 1 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van toepassing was, omdat de tante als belanghebbende ter zitting in eerste aanleg was verschenen. Het hof concludeerde dat de tante tijdig op de hoogte was geraakt van de beschikking en dat zij binnen de beroepstermijn een beroepschrift had kunnen indienen. Daarom werd de tante niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.280.543/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/677103 / FA RK 19-7907
beschikking van de meervoudige kamer van 3 november 2020 inzake
[de tante],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de tante,
advocaat: mr. D. Klein te IJmuiden,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de moeder] (hierna: de moeder);
- [de vader] (hierna: de vader);
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: WSS);
- de minderjarige [kind A] ;
- de minderjarige [kind B] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 4 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De tante is op 9 juli 2020 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 4 maart 2020.
De moeder en de vader zijn de ouders van [kind A] en [kind B] (hierna gezamenlijk: de kinderen) en de tante is de tante van de kinderen van moederszijde.
Bij voornoemde beschikking is, voor zover thans van belang, het ouderlijk gezag van de moeder over de kinderen beëindigd. Het zelfstandig verzoek van de vader en het ter zitting in eerste aanleg gedane verzoek van de tante om haar met de voogdij over de kinderen te benoemen, zijn afgewezen. WSS is benoemd tot voogd over de kinderen.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de moeder van 3 augustus 2020, ingekomen op 4 augustus 2020;
- een brief van de zijde van de raad van 18 september 2020, ingekomen op 22 september 2020;
- een bericht van de zijde van WSS van 28 september 2020.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 30 september 2020 plaatsgevonden waarbij, zoals het hof van tevoren aan betrokkenen had laten weten, uitsluitend de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde is geweest. De tante is verschenen, bijgestaan door haar advocaat.
De moeder, WSS en de raad hebben het hof (bij de onder 2.2 vermelde stukken) bericht niet te zullen verschijnen. De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, evenmin ter zitting verschenen.

3.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

3.1
De tante stelt dat zij, hoewel zij door de rechtbank was aangemerkt als belanghebbende, geen afschrift van de bestreden beschikking heeft ontvangen en dat de vader deze haar evenmin heeft toegestuurd. Op 14 april 2020 heeft een bespreking plaatsgevonden met mr. D. Klein over de beroepsmogelijkheden van de vader. De tante was hierbij (als contactpersoon van de vader) aanwezig en raakte pas toen bekend met de bestreden beschikking. Haar beroepstermijn van drie maanden is dus op 14 april 2020 aangevangen en door haar appelschrift in te dienen op 9 juli 2020 heeft zij dan ook tijdig hoger beroep ingesteld, aldus de tante.
3.2
In deze zaak is, nu het hier gaat om een zaak van personen- en familierecht, niet zijnde een scheidingszaak, artikel 806 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van toepassing. Op grond van lid 1 van dit artikel kan van een beschikking hoger beroep worden ingesteld (a) door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, en (b) door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
Uit ambtshalve door de griffier van dit hof ingewonnen en ter zitting met de tante gedeelde informatie blijkt dat de griffier van de rechtbank geen afschrift van de beschikking aan de tante heeft verzonden. Uit de strekking van de artikelen 805 en 806 Rv valt echter af te leiden dat ook indien aan een in eerste aanleg verschenen belanghebbende geen afschrift van de beschikking is verzonden - terwijl dit ingevolge artikel 805 lid 1 Rv wel had moeten gebeuren - alsnog artikel 806 lid 1 sub a Rv geldt met het oog op de rechtszekerheid, weliswaar aangevuld met de rechtspraak die betrekking heeft op apparaatsfouten. Artikel 806 lid 1 sub a Rv is immers van toepassing ten aanzien van iedereen die op de hoogte is van de procedure (de verzoeker, de verschenen belanghebbenden en de niet verschenen belanghebbenden aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden), en die dus - ook onderling - van die termijn uitgaat, zonder dat er binnen die categorie voor een deel (de belanghebbenden) geldt dat indien er door een fout geen afschrift is verstuurd, sub b van toepassing is, en voor een deel (de verzoeker) geldt dat indien er door een fout geen afschrift is verstuurd, sub a onverkort van toepassing blijft.
3.3
In dit geval is de tante ter zitting in eerste aanleg verschenen. Dit betekent dat voor haar naar het oordeel van het hof de termijn van artikel 806 lid 1 sub a Rv geldt. Derhalve is haar beroepstermijn op 4 maart 2020 ingegaan. De tante heeft verklaard dat zij op 14 april 2020 bekend is geraakt met de bestreden beschikking. Dit is ruimschoots voor het verstrijken van de beroepstermijn en zij kon daarom binnen die termijn redelijkerwijs nog een beroepschrift met gronden indienen. In haar geval is dan ook geen sprake van een situatie waarin een uitzondering gerechtvaardigd is. Het hof zal de tante dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep.
3.4
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de tante niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. M.T. Hoogland en mr. P.A.M. Jongens-Lokin, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 3 november 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.