ECLI:NL:GHAMS:2020:3039

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
200.275.853/01 en 200.280.898/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en draagplicht bij helfte in het civiel recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een echtscheiding tussen een vrouw en een man, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Het huwelijk is op 21 juli 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 18 december 2019, waarin de partneralimentatie van de man op € 471,- per maand was vastgesteld. De vrouw verzocht om een lagere alimentatie van € 282,- per maand, en om de man volledig draagplichtig te verklaren voor schulden die voortvloeien uit eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam. De man heeft verweer gevoerd en verzocht om afwijzing van de verzoeken van de vrouw.

Het hof heeft vastgesteld dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de man € 1.578,- netto per maand bedraagt, en dat de eigen inkomsten van de man in mindering moeten worden gebracht. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een lagere alimentatie, en dat de man volledig draagplichtig is voor de schulden die voortvloeien uit onrechtmatige daden die hij heeft gepleegd in de uitoefening van zijn beroep. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de vrouw aan de man € 282,- per maand zal betalen, en dat de man volledig draagplichtig is voor de per 21 juni 2018 nog bestaande schuld uit hoofde van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2003 en 9 maart 2005. De overige schulden worden door beide partijen ieder voor de helft gedragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.275.853/01 en 200.280.898/01
zaaknummer rechtbank: C/13/650561 / FA RK 18-4183
beschikking van de meervoudige kamer van 3 november 2020 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R. Gardeslen te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Bevelander te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 18 december 2019 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 16 maart 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 18 december 2019.
2.2
De man heeft op 16 april 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 29 juli 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 31 juli 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 augustus 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5
Zoals afgesproken tijdens de mondelinge behandeling heeft de man na de zitting nog het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1980 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 21 juli 2020 ontbonden door inschrijving van de – in zoverre niet bestreden – echtscheidingsbeschikking van 18 december 2019 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Bij vonnis van 22 oktober 2003 is de man veroordeeld aan [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] , samen met [erfgenaam 3] de erfgenamen van [erflater] (hierna: [de erfgenamen] ) uit hoofde van onrechtmatige daad een bedrag van € 97.085,77 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 februari 2002. Bij hetzelfde vonnis is zijn vordering in reconventie afgewezen en is hij veroordeeld in de kosten van het geding in reconventie. Bij vonnis van 9 maart 2005 is hij veroordeeld aan [de erfgenamen] een bedrag van € 57.992,01 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 februari 2002. Voorts is hij veroordeeld in de kosten van het geding in conventie. De vonnissen zijn in kracht van gewijsde gegaan.
3.3
Na een executoriale verkoop van de toenmalige woning van partijen in 2004 is pondsgewijs een bedrag van € 87.242,10 aan [de erfgenamen] betaald op een concurrente vordering van [de erfgenamen] van € 98.700,77 en de daarover opgebouwde wettelijke rente van € 7.527,47.
3.4
Nadat een deurwaarder in opdracht van [de erfgenamen] beslag heeft gelegd onder de belastingdienst, ASR en Nationale Nederlanden ten laste van de man en onder de Stichting OLVG ten laste van de vrouw, is in totaal een bedrag van € 21.441,78 geïncasseerd in de periode van 21 december 2015 tot en met 24 oktober 2018.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de man (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 471,- per maand.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden per peildatum 21 juni 2018.
4.2
De vrouw verzoekt in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking (naar het hof begrijpt:) in zoverre, het verzoek van de man strekkende tot vaststelling van een aanvullende bijdrage tot zijn levensonderhoud alsnog af te wijzen en te bepalen dat de man volledig en zonder nadere verrekening met de vrouw draagplichtig is voor de schuld uit hoofde van de in het lichaam van haar beroepschrift bedoelde vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2003 en 9 maart 2005.
4.3
De man verzoekt in hoger beroep afwijzing van de verzoeken van de vrouw.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
5.1
Tussen partijen is niet geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de man € 1.578,- netto per maand bedraagt. Op deze behoefte strekken de eigen inkomsten van de man in mindering. De man ontvangt een AOW-uitkering. Evenals de rechtbank zal het hof uitgaan van het bedrag voor ongehuwden ter hoogte van € 1.228,- bruto per maand, te vermeerderen met het vakantiegeld van € 70,- bruto per maand. Weliswaar wonen partijen op dit moment nog samen in de voormalige echtelijke woning en ontvangt de man om die reden een lagere AOW-uitkering, maar gelet op de echtscheiding en de toekenning van het huurrecht van de woning aan de vrouw gaat het hof uit van de situatie dat partijen apart wonen. Uit het door de man toegezonden overzicht met betrekking tot zijn pensioenuitkering van Nationale Nederlanden blijkt dat de pensioenuitkering € 3.054,- per jaar bedraagt. Omdat tussen partijen pensioenverevening zal moeten plaatsvinden, zal het hof rekening houden met de helft van dit bedrag, derhalve € 1.527,- per jaar bruto per jaar. Het hof houdt voorts rekening met de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de alleenstaande ouderenkorting, alsmede met de verschuldigde bijdrage inkomensafhankelijke ZVW. Voor zover de vrouw zich op het standpunt stelt dat de man inkomsten uit arbeid kan verwerven, is het hof van oordeel dat dit niet van de man kan worden verwacht, gelet op de AOW-gerechtigde leeftijd van de man. Derhalve resteert een bruto aanvullende behoefte van € 282,- per maand. Nu deze aanvullende behoefte lager is dan door de rechtbank is berekend, slaagt in zoverre de eerste grief van de vrouw.
5.2
Ter zitting heeft de vrouw de grief, voor zover deze gericht was tegen haar draagkracht ingetrokken, zodat het hof hierover geen oordeel hoeft te geven.
Het hof zal de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage vaststellen op € 282,- bruto per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Omdat deze bijdrage lager is dan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage, dient onderzocht te worden of aan de zijde van de man een verplichting tot terugbetaling van hetgeen hij teveel aan onderhoudsbijdrage heeft ontvangen in redelijkheid kan worden aanvaard. Het hof is van oordeel dat van de man kan worden gevergd dat hij teveel betaalde bedragen terugbetaalt. Hij was ervan op de hoogte dat de jaarlijkse pensioenuitkering die de rechtbank in aanmerking heeft genomen te laag was. Hij had er dan ook rekening mee kunnen houden dat de te ontvangen bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud op een lager bedrag zou worden vastgesteld.
Schuld jegens [de erfgenamen]
5.3
De rechtbank heeft overwogen dat beide partijen in beginsel draagplichtig zijn voor de schulden die in de gemeenschap vallen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat de schulden die verband houden met de voormalige beroepsuitoefening van de man als advocaat/bewindvoerder (hof: de schuld aan [de erfgenamen] ) aan de man zijn verknocht, dan wel op grond van de redelijkheid en billijkheid om een andere reden moet worden afgeweken van voornoemd uitgangspunt.
5.4
De vrouw stelt in haar tweede grief dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is dat zij zou moeten meebetalen aan schulden die het gevolg zijn van een ernstige schending van de man van de kernwaarden van zijn beroep. Zij betoogt dat in de onderhavige zaak sprake is van een uitzonderlijk geval zodat op grond van de redelijkheid en billijkheid moet worden afgeweken van een verdeling bij helfte, omdat met de vonnissen is komen vast te staan dat de man in zijn beroepsuitoefening onrechtmatig heeft gehandeld, onder andere door na te laten om openheid van zaken te geven over het door hem gevoerde bewind. Zij wijst voorts erop dat zij vóór mei 2018, toen op haar salaris beslag werd gelegd, geen wetenschap had van deze schuld. Als zij eerder op de hoogte was geweest, was zij in de gelegenheid geweest op de schuld af te lossen. De schuld is nu onnodig hoog opgelopen, wat volgens de vrouw volledig aan de man kan worden toegerekend.
Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat zij indertijd pas op het laatste moment op de hoogte is gebracht van de veiling waarop de woning werd verkocht waardoor het niet meer mogelijk was de woning zelf te verkopen en op die manier een hogere opbrengst te verkrijgen. Zij wist wel van de schuld aan [de erfgenamen] , maar niet dat die schuld de aanleiding was voor de veiling. Na de veiling heeft ze de man gevraagd of er nog schulden waren, maar volgens hem was alles vereffend met de verkoop van de woning. Alles wat daarna is gebeurd, ontruiming van kantoor, faillissement, ontruiming woning van de moeder van de man, heeft de vrouw nooit van te voren aangekondigd gekregen. De post kwam op een ander adres tot de man zich weer op [adres] moest inschrijven. Ook van de beslaglegging is zij niet op de hoogte gesteld door de man. Toen zij tussen de oude kranten een envelop van de deurwaarder heeft gevonden, was voor haar de maat vol.
In eerste aanleg heeft de vrouw gesteld dat niet is gebleken dat de bedragen ten goede zijn gekomen aan de gemeenschap of dat zij hiervan heeft geprofiteerd.
5.5
De man voert aan dat partijen ten volle hebben genoten van zijn inkomen, waaronder het ten onrechte genoten inkomen. De vrouw was op de hoogte van de schuld omdat deze schuld heeft geleid tot de openbare veiling van de woning en op de opgave van de verdeling van de verkoopopbrengst is de schuld aan [de erfgenamen] opgenomen. Ter zitting heeft de man aangevoerd dat er geen schuld meer openstaat en de beslaglegging door de deurwaarder ten onrechte is geweest, omdat [de erfgenamen] indertijd akkoord zijn gegaan met de afrekening door de notaris.
5.6
Het hof overweegt als volgt. De man heeft betoogd dat geen sprake meer is van een schuld aan [de erfgenamen] Nu ter zitting in hoger beroep aan de orde is gekomen dat hierover nog wordt gecorrespondeerd met de deurwaarder en (nog) niet gebleken is dat [de erfgenamen] afstand hebben gedaan van hun vorderingsrecht, zal het hof de grief behandelen.
Met ingang van 1 januari 2018 luidt artikel 1:100 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) als volgt: “
voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.
Met deze bepaling heeft de wetgever beoogd een ruimere uitzonderingsmogelijkheid te creëren op het uitgangspunt van gelijke draagplicht voor gemeenschapsschulden bij ontbinding dan die welke bestond onder art. 1:100 lid 1 (oud) BW zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis (onderdeel C artikel 96):
“(…) De aanpassing houdt het volgende in. Vanwege de kritiek op de werking van het voorgestelde zevende lid van artikel 96, is alsnog gekozen om als hoofdregel te handhaven dat echtgenoten voor gelijke delen draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden. Echter, daaraan is wel weer toegevoegd dat van deze gelijke draagplicht dient te worden afgeweken indien de aard van de schuld dit rechtvaardigt. De echtgenoot die meent dat dient te worden afgeweken van een gelijke draagplicht, zal dan de feiten en omstandigheden dienen te stellen die met zich brengen dat van deze hoofdregel zal worden afgeweken. Hiermee menen de initiatiefnemers te bereiken dat met deze belangrijke uitzondering op de hoofdregel, te weten dat sprake is van een gelijke draagplicht ter zake van gemeenschapsschulden, ruimte ontstaat voor een afwijkende draagplicht voor zover de gemeenschap ontoereikend is om deze schulden te voldoen en indien daartoe redenen bestaan. Men denke daarbij aan het geval dat een echtgenoot veel schulden is aangegaan buiten medeweten van de andere echtgenoot of indien een echtgenoot schulden is aangegaan om onverantwoorde uitgaven te doen. (…)”
Tussen partijen is niet in geschil dat de schulden zijn ontstaan door een onrechtmatige daad van de man in de uitoefening van zijn beroep jegens [de erfgenamen] en dat de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schuld aan [de erfgenamen] te voldoen.
De door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden die volgens haar tot een andere draagplicht moeten leiden, houden onder meer in dat sprake is geweest van ernstige schendingen door de man van de kernwaarden van zijn beroep en dat zij pas op het laatste moment door de man op de hoogte is gesteld van de veiling van de woning met als gevolg dat er geen mogelijkheid meer was de woning zelf te verkopen en een hogere opbrengst te behalen, dat zij niet wist dat de schuld aan [de erfgenamen] mede aanleiding was voor de veiling, dat de man haar na de veiling heeft gezegd dat er geen schulden meer waren en dat de man haar ook nadien niet op de hoogte heeft gehouden van het bestaan van de schuld en van de beslaglegging door de deurwaarder. De man heeft deze feiten en omstandigheden niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Weliswaar heeft de man aangevoerd dat partijen, toen de veiling van de woning was aangezegd, naar de makelaar zijn gegaan, maar dat was - naar hij zelf heeft gezegd - om te onderzoeken of partijen de woning konden terugkopen en niet om de woning voorafgaand aan de veiling te verkopen. Voor het hof weegt zwaar enerzijds de aard van de schuld (uit onrechtmatige daad als gevolg van ernstige schendingen door de man van de kernwaarden van zijn beroep) en anderzijds dat de man de vrouw op geen enkel moment op de hoogte heeft gehouden van (het bestaan van) de schuld. Ook op de in de procedure overgelegde brief van de deurwaarder over de hoofdsom zijn de bedragen weggelakt. De vrouw is daardoor op geen enkel moment in staat geweest invloed uit te oefenen op de aflossing of beperking van de schuld. Dat de vrouw van dit inkomen zou hebben geprofiteerd, is door haar betwist en daarmee niet komen vast te staan. Onder de geschetste omstandigheden vloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede gezien de aard van de schuld, voort dat wordt afgeweken van de draagplicht bij helfte.
Het voorgaande brengt mee dat het hof zal bepalen dat de man volledig draagplichtig is voor de per 21 juni 2018 nog bestaande schuld uit hoofde van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2003 en 9 maart 2005. In zoverre slaagt de tweede grief van de vrouw.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal een exemplaar van de berekening van de behoefte van de man aan deze beschikking hechten.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw aan de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot zijn levensonderhoud € 282,- (zegge: tweehonderd tweeëntachtig euro) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de man volledig draagplichtig is voor de per 21 juni 2018 nog bestaande schuld uit hoofde van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2003 en 9 maart 2005, gewezen tussen [de erfgenamen] als eiseressen in conventie, verweersters in reconventie en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie;
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de overige schulden per de peildatum 21 juni 2018;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. C.M.J. Peters en mr. J.F. Miedema, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 3 november 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.