ECLI:NL:GHAMS:2020:3035

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
200.273.227/01 en 200.273.228/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek partneralimentatie wegens onvoldoende onderbouwing van behoefte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek om partneralimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft het hof verzocht de bestreden beschikking van de rechtbank Amsterdam te vernietigen, waarin aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud van € 500,- per maand was toegewezen. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft haar verzoeken vermeerderd en onder andere verzocht om een vergoeding voor de opslag van de goederen van de man en de helft van de belastingschuld. Het hof heeft vastgesteld dat partijen op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd en dat de echtscheiding op 22 mei 2020 is ingeschreven.

Het hof heeft de financiële situatie van de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat zij haar behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft haar inkomsten en uitgaven gepresenteerd, maar het hof oordeelt dat zij geen recht heeft op aanvullende alimentatie, omdat haar uitgaven niet in verhouding staan tot haar inkomsten en zij geen actuele gegevens heeft over haar financiële situatie overlegd. De bestreden beschikking is in zoverre vernietigd.

Daarnaast heeft het hof de verzoeken van de vrouw om de helft van de belastingschuld van de man en schadevergoeding wegens nalatigheid van de man afgewezen. Het hof heeft ook de toedeling van de inboedel beoordeeld en bepaald dat de man zijn persoonlijke spullen uiterlijk op 15 november 2020 moet ophalen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.273.227/01 en 200.273.228/01
zaaknummer rechtbank: C/13/670114 / FA RK 19-4609
beschikking van de meervoudige kamer van 3 november 2020 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Öz te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L. Tastan-Baştimar te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 30 oktober 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 29 januari 2020 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 30 oktober 2019.
2.2
De vrouw heeft op 20 april 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Bij brief van 25 augustus 2020 heeft zij haar verzoeken vermeerderd.
2.3
De man heeft op 7 juli 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend. Voorts heeft hij aanvullende verzoeken ingediend.
Ter zitting in hoger beroep heeft de voorzitter als beslissing van het hof meegedeeld dat hetgeen de man in dit verweerschrift heeft opgemerkt in reactie op het verweer van de vrouw in principaal hoger beroep buiten beschouwing wordt gelaten.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 21 augustus 2020 met bijlagen, ingekomen op 24 augustus 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 25 augustus 2020 met bijlagen, ingekomen op 27 augustus 2020.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 4 september 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.6
Zoals afgesproken bij de mondelinge behandeling heeft de man nog stukken aan het hof gezonden, ingekomen op 18 september 2020. De vrouw heeft op die stukken gereageerd bij brief van 24 september 2020.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn op [datum] 1999 gehuwd op huwelijkse voorwaarden inhoudende algehele uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Bij de bestreden beschikking is tussen hen de echtscheiding uitgesproken, welke op 22 mei 2020 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren die thans meerderjarig zijn: [kind A] en [kind B] .
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de vrouw een door de man met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 500,- per maand.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de vrouw ten aanzien van de uitkering tot haar levensonderhoud af te wijzen.
Daarnaast verzoekt hij aan hem toe te delen:
  • de geluidsinstallaties;
  • de televisie;
  • de witte eettafel met vier stoelen;
  • een set borden van Atem;
  • de koelvriescombinatie;
  • de wasmachine van Miele.
Tot slot verzoekt hij te bepalen dat hij de hiervoor genoemde spullen en zijn persoonlijke eigendommen bij de vrouw ophaalt op het moment dat hij een woning heeft gekregen of een opslagplaats heeft geregeld, waarbij de man uiterlijk vier maanden na de beschikking in hoger beroep de tijd krijgt om zijn spullen op te halen.
In zijn verweerschrift op het incidenteel hoger beroep van de vrouw heeft hij aanvullend verzocht:
- te bepalen dat de vrouw aan de man terugbetaalt een bedrag van € 7.500,-, dat de man voor zijn zieke dochter op de bankrekening van zijn zoon had gespaard, en een bedrag van € 2.000,- dat de man aan de vrouw had geleend;
- te bepalen dat de vrouw een redelijke gebruiksvergoeding betaalt voor het gebruik van de inboedel;
- te bepalen dat de vrouw een redelijke gebruiksvergoeding betaalt voor de wasmachine en de geluidsboxen van de man, die zij bij het vuilnis heeft gezet.
4.3
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt zij:
  • te bepalen dat de man aan haar met ingang van 15 augustus 2019 een vergoeding betaalt van € 200,- voor de opslag van zijn goederen, althans een zodanige vergoeding als het hof juist zal achten;
  • te bepalen dat de man de helft van de belastingschuld van de vrouw betaalt;
  • te bepalen dat de man de schade betaalt die de vrouw geleden heeft en nog lijdt doordat de man heeft verzuimd zich op het adres van de voormalig echtelijke woning uit te schrijven alsmede zijn medewerking te verlenen aan de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
  • te bepalen dat de man binnen één week na de beschikking van het hof zijn spullen ophaalt uit de voormalig echtelijke woning, bij verzuim waarvan hij gehouden is de vrouw een dwangsom te betalen van € 150,- per dag met een maximum van € 3.000,-
Na vermeerdering van haar verzoek heeft zij daarnaast verzocht voor recht te verklaren dat de vrouw recht heeft op vergoeding van de helft van de waarde van het ouderdomspensioen dat door de man tijdens het huwelijk van partijen (van [datum] 1999 tot 22 mei 2020) is opgebouwd.
4.4
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen en hem in ieder geval nog tot 1 oktober 2020 in de gelegenheid te stellen zijn spullen op te halen uit de voormalig echtelijke woning.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man subsidiair verzocht, indien het hof het verzoek van de vrouw ten aanzien van het ouderdomspensioen van de man toewijst, tevens te bepalen dat de man recht heeft op de helft van het door de vrouw opgebouwde pensioen tijdens het huwelijk.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
Partijen hebben met hun grieven de financiële afwikkeling van hun huwelijk aan de orde gesteld. Hun grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.2
De man is het niet eens met de vaststelling van een door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Hij stelt allereerst de behoefte van de vrouw aan een dergelijke uitkering ter discussie. Volgens de man had de vrouw haar behoefte aan de hand van een behoeftelijst met onderliggende stukken moeten onderbouwen. Daarnaast betoogt de man dat hij geen draagkracht heeft om enige uitkering te voldoen. Tot voor kort was hij dakloos. Inmiddels heeft hij een seniorenwoning, maar die moet nog ingericht worden. Bovendien heeft hij schulden (die uit het huwelijk stammen), waarop hij moet aflossen. Aldus resteert geen ruimte voor partneralimentatie ten behoeve van de vrouw.
5.3
Het hof zal eerst de vraag beoordelen of de vrouw behoefte heeft aan een uitkering tot haar levensonderhoud. Ten aanzien van haar financiële omstandigheden is het volgende gebleken. De vrouw, geboren [in] 1969, voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [de onderneming] . Blijkens haar aangifte IB 2018 bedroegen haar privé-onttrekkingen in dat jaar € 11.205,-.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat haar inkomsten € 1.372,- netto per maand bedragen inclusief huur- en zorgtoeslag, terwijl haar vaste lasten (zoals haar huur en haar premie zorgverzekering) € 1.282,- per maand bedragen.
Bij de nagekomen stukken van de vrouw bevindt zich een overzicht van haar uitgaves (inclusief vaste lasten), van in totaal € 2.248,- per maand. Bij die uitgaves staan echter ook kosten vermeld die verband houden met haar onderneming, te weten parkeerkosten voor werk van € 95,- per maand, kosten van werkspullen van € 125,- per maand en BTW van € 270,- per maand. Bovendien heeft de vrouw huishoudgeld voor drie personen gerekend (van € 100,- per week). Nu voornoemd overzicht een overzicht zou moeten zijn van uitsluitend haar persoonlijke kosten, hoort huishoudgeld in verband met haar (meerderjarige) kinderen daarin niet thuis. Evenmin dient rekening te worden gehouden met nutsvoorzieningen voor zover die worden verstrekt aan drie personen. De vrouw heeft bijvoorbeeld € 200,- per maand aan gas en licht opgevoerd (waarbij zij opmerkt dat dit bedrag naar beneden zal worden bijgesteld), hetgeen een relatief hoog bedrag is voor één persoon.
Wanneer het overzicht van de vrouw wordt gecorrigeerd aan de hand van hetgeen hiervoor is overwogen, ligt het totaal aan kosten dat de vrouw maandelijks heeft zo dichtbij de door haar gestelde totale inkomsten van € 1.372,- netto per maand, dat het hof tot de conclusie komt dat de vrouw geen behoefte heeft aan een door de man te betalen aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud, althans dat zij haar aanvullende behoefte onvoldoende heeft onderbouwd. Zo is gesteld noch gebleken dat de vrouw niet meer kan verdienen. Wel heeft zij nog betoogd dat ook rekening moet worden gehouden met schulden waarop zij moet aflossen, maar zij heeft deze onvoldoende met stukken onderbouwd. Weliswaar bevindt zich bij haar inleidend verzoek een beslissing van het Landelijk Incasso Centrum op het verzoek van de vrouw om kwijtschelding voor aanslagen IB over 2012, 2014 en 2015, maar dit stuk dateert van 18 juli 2018. Het zich eveneens bij de stukken bevindende schuldoverzicht dateert van 1 mei 2018, derhalve ook van ruim twee jaar geleden. Het had op de weg van de vrouw gelegen om haar behoefte aan de hand van concrete, actuele gegevens betreffende haar reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud te staven. Nu zij dat onvoldoende heeft gedaan, gaat het hof ervan uit dat zij met haar inkomsten kan voorzien in de kosten van haar levensonderhoud. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen en het verzoek van de vrouw om een uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen afwijzen.
Het voorgaande brengt mee dat het hof niet toekomt aan de beoordeling van de draagkracht van de man.
5.4
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalings-verplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde bijdrage.
Nu het hof hiervoor heeft overwogen dat de vrouw haar behoefte aan een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud onvoldoende heeft onderbouwd dient zij, voor zover de man vanaf 22 mei 2020 enige alimentatie aan haar heeft voldaan, deze terug te betalen. Gelet op de hiervoor onder 5.3 besproken inkomsten en uitgaven kan zij daartoe in staat worden geacht.
5.5
De tweede grief van de man betreft de verdeling van de inboedel. Hij is het er niet mee eens dat de volledige inboedel aan de vrouw is toegedeeld.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de man om hem de geluidsinstallaties, de televisie, de witte eettafel met vier stelen en een set borden van Atem toe te delen (met dien verstande dat zij van bepaalde spullen heeft gesteld dat zij reeds in het bezit van de man zijn), zodat het hof dienovereenkomstig zal beslissen.
De vrouw heeft wel verweer gevoerd ter zake van de koelvriescombinatie. Nu geen van partijen heeft aangetoond dat de koelvriescombinatie zijn/haar eigendom is en deze zich bevindt bij de vrouw in de voormalig echtelijke woning, zal het hof deze aan haar toedelen.
De door de man verzochte wasmachine van Miele is volgens de vrouw weggegooid omdat deze kapot was. Dat de man het daar niet mee eens is mag zo zijn, maar het hof kan deze wasmachine aan geen van beiden meer toedelen, omdat hij er niet meer is.
De man heeft verzocht een vergoeding te bepalen voor het gebruik door de vrouw van de inboedel alsmede voor de wasmachine en de geluidsboxen die de vrouw heeft weggedaan (een “gebruiksvergoeding”). Het hof zal deze verzoeken afwijzen bij gebrek aan een rechtsgrond.
5.6
Bij de bestreden beschikking is aan de man een termijn gegeven voor het ophalen van zijn persoonlijke spullen bij de vrouw. Aangezien de man geen woning en geen opslag had, was hij volgens zijn eigen zeggen nog niet in staat zijn spullen op te halen. De vrouw wenst de spullen van de man niet langer te dulden in haar woning.
Het hof zal bepalen dat de man de hiervoor vermelde aan hem toegedeelde inboedelgoederen alsmede zijn persoonlijke spullen uiterlijk op 15 november 2020 bij de vrouw dient op te halen. Indien de spullen per die datum nog niet zijn opgehaald door de man, dient de vrouw de man nog één laatste termijn te geven, bij ommekomst waarvan zij naar bevind van zaken kan handelen. Derhalve ziet het hof geen aanleiding een dwangsom te bepalen.
De vrouw heeft verzocht om een vergoeding voor de opslag van de spullen van de man. Nu zij weliswaar de spullen van de man al ruim een jaar in haar huis opslaat maar gesteld noch gebleken is dat zij daarvoor kosten heeft gemaakt, zal het hof dit verzoek van de vrouw afwijzen.
5.7
De vrouw heeft in haar tweede grief een belastingschuld aan de orde gesteld. Het betreft volgens haar een schuld die uit het huwelijk stamt en die derhalve voor de helft voor rekening van de man dient te komen, in welk verband zij naar artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden heeft verwezen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw toegelicht dat de schuld is ontstaan doordat zij toeslagen had ontvangen die werden teruggevorderd toen de man extra inkomsten had. Partijen hebben in artikel 2 van hun huwelijkse voorwaarden bepaald dat voor de schulden van ieder van de echtgenoten aansprakelijk is degene die de desbetreffende schuld heeft doen ontstaan. Weliswaar zijn de toeslagen aangewend voor het gezin, maar dat maakt niet dat het een schuld is die ten behoeve van de gewone gang van de huishouding is aangegaan, waarvoor ieder van de echtgenoten volgens de tweede volzin van artikel 2 voor het geheel aansprakelijk zijn. Anders dan de vrouw meent, leidt ook artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden niet ertoe dat de man de helft van de desbetreffende schuld dient te voldoen. Het verzoek van de vrouw om de helft van de belastingschuld van de vrouw aan de man toe te delen, zal derhalve worden afgewezen.
5.8
De vrouw heeft voorts verzocht om een door de man te betalen vergoeding voor de door haar geleden schade, als gevolg van de omstandigheid dat de man heeft verzuimd zich van het adres van de voormalig echtelijke woning uit te schrijven. Als gevolg van dit nalaten, is de vrouw – zo stelt zij - toeslagen misgelopen, die zij nadien alsnog heeft ontvangen maar die zijn verrekend met haar belastingschulden. De man heeft daarnaast ook verzuimd de akte van berusting te tekenen, zodat de vrouw de echtscheidingsbeschikking niet kon inschrijven in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Nog daargelaten of het door de vrouw gestelde grond vormt voor het vaststellen van een vergoeding, had zij haar schade moeten concretiseren, vooral ook gezien haar verklaring dat zij haar toeslagen achteraf alsnog heeft ontvangen. Het hof vermag voorts – zonder nadere toelichting, die ontbreekt - niet in te zien welke schade de man de vrouw in financieel opzicht heeft berokkend door de akte van berusting niet te tekenen. De verzoeken worden afgewezen.
5.9
Het hof zal het verzoek van de vrouw om voor recht te verklaren dat zij recht heeft op de vergoeding van de helft van de waarde van het ouderdomspensioen dat door de man tijdens het huwelijk van partijen is opgebouwd afwijzen, allereerst omdat dit verzoek tardief - in strijd met de twee-conclusieregel - is, en ook omdat verevening van de pensioenafspraken voortvloeit uit de wet en de vrouw thans nog ruim op tijd is met het opsturen van het betreffende mededelingsformulier aan de pensioenuitvoerder van de man.
5.1
Tot slot heeft de man verzocht te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 7.500,- ter zake van spaargeld op de bankrekening van [kind B] en een bedrag van € 2.000,- ter zake van een door de man aan de vrouw geleend bedrag aan de man dient terug te betalen. Ook voor deze verzoeken geldt dat zij in strijd met de twee-conclusieregel zijn gedaan. Bovendien vraagt de man iets terug wat (nu) van de kinderen van partijen is, terwijl beide verzoeken overigens volstrekt onvoldoende onderbouwd zijn.
5.11
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de vrouw om een door de man te bepalen uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen af;
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de toedeling van de inboedel en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat aan de man wordt toegedeeld:
- de geluidsinstallaties;
- de televisie;
- de witte eettafel met vier stoelen;
- een set borden van Atem;
bepaalt dat de koelvriescombinatie aan de vrouw wordt toegedeeld;
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de termijn voor het verwijderen van spullen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man zijn deel van de inboedel en zijn persoonlijke eigendommen uiterlijk op 15 november 2020 uit de voormalig echtelijke woning dient te verwijderen en dat de vrouw, indien de man hieraan niet voldoet, de man nog één laatste termijn dient te geven waarna zij naar bevind van zaken mag handelen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A.R. Sturhoofd en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 3 november 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.