ECLI:NL:GHAMS:2020:3031

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
200.266.186/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag over minderjarige kinderen na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezamenlijk gezag van ouders over hun minderjarige kinderen. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, had in 2019 hoger beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin het gezag van de vrouw over de kinderen was geschorst. De man, verweerder in principaal hoger beroep, verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking en stelde dat het gezamenlijk gezag niet in het belang van de kinderen was. De Raad voor de Kinderbescherming had in het verleden geadviseerd over de gezagskwestie en bevestigde dat de vrouw al jaren geen contact meer had met de kinderen en niet in staat was om een constructieve rol in hun leven te spelen. Het hof oordeelde dat de omstandigheden zodanig waren gewijzigd dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk was om het gezamenlijk gezag te beëindigen. De vrouw had niet voldaan aan de voorwaarden die door de Raad waren gesteld om het gezag in stand te houden. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees de verzoeken van de vrouw af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.266.186/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/273983/FA RK 18-2667
Beschikking van de meervoudige kamer van 3 november 2020 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.B.R. van Griethuysen te Haarlem,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. O.J.V. van Beekhof te Amsterdam.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie: Haarlem,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn door het hof aangemerkt de na te noemen minderjarige kinderen:
  • [A] (hierna: [kind A] );
  • [B] (hierna: [kind B] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie: Haarlem) (hierna: de rechtbank) van 19 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 18 september 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 19 juni 2019.
2.2
De man heeft op 9 december 2019 een verweerschrift tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 28 januari 2020 een verweerschrift op het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 6 juli 2020 met bijlagen, ingekomen op 7 juli 2020.
2.5
De voorzitter heeft op 11 augustus 2020 met [kind B] en [kind A] afzonderlijk gesproken, in het bijzijn van de griffier.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 13 augustus 2020 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem en waarnemend voor mr. van Griethuysen voornoemd;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw V.A.S. Regout.
Ter zitting is door de advocaat van de man een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2003 gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank van 11 december 2013 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 27 mei 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Uit het huwelijk van partijen is [in] 2005 [kind A] geboren en [in] 2007 [kind B] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen). Bij de echtscheidingsbeschikking is de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man bepaald.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 12 februari 2014 is bepaald dat de vrouw en de kinderen iedere week gedurende anderhalf uur omgang met elkaar hebben, onder begeleiding van het Omgangshuis. Deze omgangsregeling is enige malen uitgevoerd.
3.3
Bij tussenbeschikking van 31 oktober 2018 heeft de rechtbank bepaald dat tijdelijk, totdat door de rechtbank anders is beslist, het gezag van de vrouw over de kinderen is geschorst, zodat het ouderlijk gezag alleen aan de man toekomt. De raad is verzocht een onderzoek te verrichten naar de vraag welke gezagsvoorziening het meest in het belang van de kinderen is en de rechtbank daaromtrent te adviseren. De beslissing over het gezag is aangehouden in afwachting van het rapport van de raad.
De raad heeft op 25 februari 2019 rapport uitgebracht.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de man bepaald dat het gezamenlijk gezag over de kinderen wordt beëindigd en dat aan de man alleen het gezag over de kinderen toekomt.
4.2
De vrouw verzoekt -naar het hof begrijpt-, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair het inleidend verzoek van de man af te wijzen en subsidiair de beslissing op het verzoek aan te houden.
4.3
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans deze af te wijzen.
4.4
In het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep verzoekt de man
- bij politie/justitie stukken op te vragen (dan wel de man daartoe te machtigen) in verband met de na 19 juni 2019 plaatsgevonden contacten tussen de vrouw en politie c.q. justitie, de aan de vrouw opgelegde taakstraf en het verloop van het strafrechtelijk onderzoek tegen de vrouw in verband met de verdenking van het hebben van een wietplantage in haar woning en/of het bezit van en/of handel in hard drugs;
- een deskundige te benoemen met de opdracht bij de vrouw een test af te nemen om inzicht te krijgen in haar recente alcohol – en/of drugsgebruik;
- deze stukken te betrekken bij de te nemen beslissing, nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld daarop te reageren;
- de zaak met dat oogmerk aan te houden.
4.5
De vrouw verzoekt de man in zijn verzoeken in incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel die verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond van waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, zoals de rechtbank in haar tussenbeschikking van 31 oktober 2018 heeft overwogen.
5.3
De vrouw heeft, naar het hof begrijpt, in navolging van het advies van de raad zoals neergelegd in zijn rapport van 25 februari 2019, subsidiair verzocht de beslissing over het gezag aan te houden. Anders dan de man betoogt, is de vrouw ontvankelijk in dat verzoek. Hetgeen de man op dit punt heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5.4
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte het gezamenlijk gezag heeft beëindigd en heeft bepaald dat aan de man alleen het gezag over de kinderen toekomt. Zij voert daartoe – kort gezegd - aan dat deze beslissing niet in het belang van de kinderen is.
Zij wenst betrokken te blijven bij het leven van de kinderen. De man laat dat echter niet toe. Zij wil kunnen meebeslissen in geval van belangrijke situaties, zoals de schoolkeuze of medische aangelegenheden van de kinderen. Zij zal hierbij voor ogen houden dat zij al enige tijd niet bij beslissingen over de kinderen betrokken is geweest. Na de echtscheiding ging het minder goed met haar, maar zij is nu bezig aan haar problematiek te werken. Zij heeft actief hulp en begeleiding van de GGZ via haar ambulant begeleidster. Tevens is zij bezig met het opstarten van een psychisch hulpverleningstraject. Het feit dat de vrouw nooit door de man betrokken is geweest bij beslissingen over de kinderen en zij daarom al jaren geen uitoefening aan het gezag geeft, is geen reden om haar gezag over de kinderen te beëindigen, aldus de vrouw.
In elk geval is de beslissing van de rechtbank te voorbarig. De vrouw moet nog een periode worden gegund waarin zij op opbouwende wijze een plek in het leven van de kinderen kan krijgen en weer invulling kan geven aan het gezag over hen.
5.5
De man is het eens met de beslissing van de rechtbank. Hij voert daartoe - kort gezegd - aan dat gezamenlijk gezag niet in het belang is van de kinderen. Al heel lang heeft hij geen contact meer met de vrouw en oefent hij feitelijk alleen het gezag over de kinderen uit. De vrouw is onbereikbaar, wat in het verleden heeft geleid tot problemen met de paspoorten van de kinderen en afzegging van reizen die de man met de kinderen wilde maken. De vrouw voldoet niet aan de basisvoorwaarden die nodig zijn voor de uitoefening van gezamenlijk gezag. De kinderen willen zelf ook niet meer dat zij betrokken wordt bij beslissingen over hen. Zij hebben al heel lang geen contact meer met haar en kennen haar niet meer. Deze situatie zal niet veranderen, zodat voor aanhouding van de beslissing in hoger beroep geen grond bestaat. De man stuurt de vrouw maandelijks een bericht met informatie over de kinderen.
5.6
De raad heeft het hof ter zitting geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Gebleken is dat de vrouw al acht jaar niet betrokken is geweest bij de verzorging en opvoeding van de kinderen. De raad heeft in zijn rapport van 25 februari 2019 voorwaarden voor de vrouw geformuleerd om het gezamenlijk gezag in stand te laten. Daaraan is door de vrouw niet voldaan. De vrouw wil graag een rol van betekenis in het leven van de kinderen spelen, maar is niet bij machte gebleken om zelfstandig hierin stappen te zetten. Ook als zij hulp krijgt van hulpverleningsinstanties, bijvoorbeeld bij het sturen van een brief aan de kinderen met uitleg over de reden van haar vertrek, lukt dit niet. Dit is voor alle betrokkenen een verdrietige situatie. Er moet thans een beslissing genomen worden, want deze onzekerheid roept spanning op bij de kinderen. Ook de mening van de kinderen dient meegewogen te worden, gelet op hun leeftijd. Uitoefening van het gezamenlijk gezag is niet meer aan de orde, aldus de raad.
5.7
Het hof stelt voorop dat het uitgangspunt van de wetgever is dat ouders het gezag over hun kinderen, ook na ontbinding van hun huwelijk, gezamenlijk blijven uitoefenen. Voor de uitoefening van gezamenlijk gezag is evenwel vereist dat tenminste enige vorm van (constructieve) communicatie tussen de ouders mogelijk is om gezamenlijk de beslissingen te kunnen nemen die in het belang van de kinderen noodzakelijk zijn. Het hof constateert dat die (minimale) basis voor gezamenlijk gezag in het onderhavige geval geheel ontbreekt. Al heel lang hebben de ouders geen contact meer met elkaar en oefent de man feitelijk alleen het gezag uit over de kinderen. Uit het raadsrapport van 25 februari 2019 blijkt dat de ouders niet in staat en ook niet bereid zijn om zelfstandig een constructieve manier te vinden om weer met elkaar contact te hebben over de kinderen. Beide ouders hebben onvoldoende vertrouwen in een goed verloop ervan. Het is niet de verwachting dat dit op afzienbare termijn zal veranderen, aldus de raad. De kinderen hebben tegenover de raad aangegeven niet te willen dat de vrouw gezag over hen heeft. Zij hebben dit bij het hof in het gesprek met de voorzitter bevestigd. De raad vreest evenwel blijkens het rapport dat de vrouw nog verder op de achtergrond zal raken als haar gezag over de kinderen wordt beëindigd. De raad heeft daarom in het rapport een aantal basisvoorwaarden geformuleerd waaraan de vrouw moet voldoen, wil het gezamenlijk gezag worden voortgezet. Die voorwaarden houden in dat de vrouw, naast een vaste woon- of verblijfplaats en begeleiding van de GGZ, geen politiecontacten meer heeft en dat zij gemotiveerd meewerkt aan een passende behandeling voor haar borderline persoonlijkheidsstoornis waarbinnen aandacht komt voor haar middelengebruik. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw recentelijk weer in aanraking is gekomen met politie en justitie, dat er een strafzaak tegen haar loopt en dat schorsingsvoorwaarden aan haar zijn opgelegd in de vorm van onder meer reclasseringscontact. In het kader daarvan volgt de vrouw schematherapie. De vrouw heeft het hof ter zitting verder geen opheldering over de strafzaak willen geven. Ook is ter zitting niet duidelijk geworden of en in welke mate zij, naast de begeleiding van de GGZ, een passende behandeling volgt zoals de raad voorstaat. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de vrouw de voorwaarden zoals door de raad geformuleerd, (deels) niet heeft kunnen nakomen. Dat (nog) geen sprake is van een strafrechtelijke veroordeling van de vrouw, zoals de raadsman heeft aangevoerd, doet daaraan niet af.
Gelet op deze ontwikkeling, ziet het hof geen aanleiding de beslissing op het hoger beroep van de vrouw aan te houden, zoals zij heeft verzocht. Het hof acht voorts, gelet op het voorgaande, voldoende grond aanwezig voor het oordeel dat wijziging van het gezag in het belang van de kinderen noodzakelijk is. Voldoende aannemelijk is geworden dat het gezamenlijk gezag in het verleden het nemen van beslissingen over de kinderen heeft belemmerd. Aangenomen moet worden dat dit risico ook voor de toekomst bestaat. Voor zover de vrouw stelt dat het onvermogen van de ouders om met elkaar te communiceren en gezamenlijk invulling te geven aan het gezag over de kinderen, uitsluitend of hoofdzakelijk aan de man is te wijten, volgt het hof de vrouw niet in dat standpunt.
5.8
Gebleken is dat de vrouw het hoger beroep ook heeft aangespannen, omdat zij het contact met de kinderen wil herstellen. Die wens is alleszins begrijpelijk. Zij heeft al ruim zes jaar geen contact gehad met de kinderen en maakt geen deel meer uit van hun leven. De (begeleide) omgangsregeling die in 2014 is vastgesteld, is niet van de grond gekomen.
De kinderen hebben beiden in het gesprek met de voorzitter verklaard geen contact (meer) met de vrouw te willen. Wel hebben de kinderen aan de raad tijdens het onderzoek te kennen gegeven dat zij graag een brief willen hebben van de vrouw met uitleg waarom zij in het verleden heeft gedaan zoals zij het heeft gedaan. Ook de rechtbank refereert aan die wens in de bestreden beschikking. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw tot op heden, ondanks ondersteuning van hulpverlening, niet bij machte is geweest een dergelijke brief aan de kinderen te schrijven. Het hof spreekt de hoop uit dat de vrouw daartoe alsnog de kracht zal vinden, omdat dit de eerste noodzakelijke stap is naar mogelijk contactherstel met de kinderen in de toekomst. De vrouw is en blijft de moeder van de kinderen. Het is voor hun identiteitsontwikkeling van groot belang dat zij zich een eigen beeld van haar kunnen vormen. In dat kader gaat het hof er tevens vanuit dat de man zijn verplichting jegens de vrouw tot informatieverstrekking over de kinderen blijft nakomen, zoals hij thans doet.
5.9
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en de verzoeken van de vrouw zal afwijzen. Hetgeen de man in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep heeft verzocht, behoeft daarmee geen bespreking meer en zal eveneens worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. J.F. Miedema en
mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. L.S. van Tol als griffier, en is op 3 november 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.