Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
- [A] (hierna: [kind A] );
- [B] (hierna: [kind B] ).
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezamenlijk gezag van ouders over hun minderjarige kinderen. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, had in 2019 hoger beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin het gezag van de vrouw over de kinderen was geschorst. De man, verweerder in principaal hoger beroep, verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking en stelde dat het gezamenlijk gezag niet in het belang van de kinderen was. De Raad voor de Kinderbescherming had in het verleden geadviseerd over de gezagskwestie en bevestigde dat de vrouw al jaren geen contact meer had met de kinderen en niet in staat was om een constructieve rol in hun leven te spelen. Het hof oordeelde dat de omstandigheden zodanig waren gewijzigd dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk was om het gezamenlijk gezag te beëindigen. De vrouw had niet voldaan aan de voorwaarden die door de Raad waren gesteld om het gezag in stand te houden. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees de verzoeken van de vrouw af.