ECLI:NL:GHAMS:2020:303

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
200.247.430/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van huwelijksvermogen naar Frans recht in hoger beroep

In deze zaak betreft het een hoger beroep over de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen, die gehuwd zijn geweest onder het Franse recht. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, en de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, zijn in 2006 in Colombia getrouwd en hebben een minderjarige zoon. Hun huwelijk is op 27 september 2016 ontbonden. De rechtbank Amsterdam had eerder op 27 juni 2018 een beschikking gegeven over de verdeling van hun huwelijksvermogensregime, waarbij de man en vrouw het eens waren over de toepassing van Frans recht en de peildatum voor de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen. De man verzocht in hoger beroep om een andere verdeling van de activa en passiva, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking wilde bekrachtigen en aanvullende vorderingen indiende. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. Het hof oordeelde dat de man niet voldoende had aangetoond dat bepaalde schulden gemeenschappelijk waren en dat de vrouw recht had op vergoeding van de opbrengsten van de B&B. Uiteindelijk heeft het hof de vrouw veroordeeld tot betaling van € 50.000,- aan de man voor zijn investering in de woning en de man tot betaling van € 16.752,52 aan de vrouw. De proceskosten werden gecompenseerd, en de veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.247.430/01
zaaknummer rechtbank: C/13/628871/FA RK 17-3138
beschikking van de meervoudige kamer van 4 februari 2020 inzake
[de man],
wonende te [plaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.N. Sardjoe te Den Haag,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.T.N. Whiterod te Utrecht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2018 uitgesproken onder voormeld zaaknummer en aangevuld bij herstelbeschikking van 5 september 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 27 september 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 juni 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 17 december 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 12 maart 2019 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 juni 2019 met bijlagen, inhoudende een akte incidenteel appel met producties, ingekomen op 24 juni 2019;
- een faxbericht van de zijde van de man van 21 juni 2019 met bijlagen (productie 2 tot en met 10) ingekomen op 24 juni 2019;
- een faxbericht van de zijde van de man van 24 juni 2019 met bijlagen (productie 7A en 7B), ingekomen op 25 juni 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 26 juni 2019 met als bijlage een brief van Syncasso Gerechtsdeurwaarders van 25 juni 2019.
2.5.
Bij beschikking van dit hof van 18 december 2018 (zaaknummer 200.247.430/02) is het verzoek van de man de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen, afgewezen.
2.6.
Bij beschikking van dit hof van 26 maart 2019 (zaaknummer 200.247.430/03) is op het verzoek van de vrouw tot het treffen van een voorlopige voorziening bepaald dat de termijn waarbinnen de vrouw duidelijk dient te maken dat zij de overname van het aandeel van de man in het [adres 1] zal kunnen financieren en dat de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van de hypothecaire geldlening met zes maanden wordt verlengd met ingang van 27 december 2018.
2.7.
De mondelinge behandeling heeft op 4 juli 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.8.
De man heeft bij brief van 24 juli 2019 aan het hof het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg gezonden. De advocaat van de vrouw heeft het hof telefonisch meegedeeld ermee akkoord te gaan dat het proces-verbaal aan het dossier wordt toegevoegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn gehuwd [in] 2006 in Colombia. De man heeft de Finse nationaliteit. De vrouw heeft de Colombiaanse nationaliteit. Het huwelijk van partijen is op 27 september 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 15 juni 2016. Uit het huwelijk is geboren [de minderjarige] [in] 2011.
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat Frans recht van toepassing is op de afwikkeling van hun huwelijksvermogensregime. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de peildatum voor de omvang en samenstelling (van het gemeenschappelijk vermogen) 16 november 2015 is.
3.4.
Partijen zijn het erover eens dat in ieder geval de volgende vermogensbestanddelen gemeenschappelijk zijn:
Activa
a. de woning [adres 1] (voormalige echtelijke woning) te [plaats] ;
b. de B&B “ [X] ”;
c. de inboedel van beide woningen;
d. de inboedel in de opslag;
e. de beleggingsrekening bij de ING met rekeningnummer [1] , die gekoppeld is aan
de hypothecaire geldlening behorend bij [adres 1] ;
f. de bankrekeningen van de vrouw;
g. de bankrekeningen van de man;
h. de bankrekening op naam van beide partijen;
passiva
i. de hypothecaire geldlening bij de ING met lening nummer S-092194828, behorende bij de
woning [adres 1] te [plaats] ;
j. de creditcardrekening bij de Commonwealth Bank Australia.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, onder meer de wijze van verdeling van de onroerende zaken gelegen aan het [adres 2] te [plaats] (hierna: [adres 2] ) en het [adres 1] te [plaats] (hierna: [adres 1] ) en de beleggingsrekening gelast.
4.2.
Ten aanzien van [adres 1] heeft de rechtbank - kort gezegd - bepaald dat deze aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een waarde van € 410.000,- onder de voorwaarde dat binnen zes maanden na deze beschikking duidelijk is dat de vrouw de overname van het aandeel van de man in [adres 1] te [plaats] zal kunnen financieren en dat de man zal kunnen worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van de hypothecaire geldlening.
Voor het geval toedeling aan de vrouw van [adres 1] te [plaats] onder ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid niet binnen zes maanden -gerealiseerd zal zijn, heeft de rechtbank bepaald dat [adres 1] te [plaats] aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 410.000,- onder de voorwaarde dat binnen zes maanden daarna (derhalve binnen 12 maanden na de beschikking van de rechtbank) duidelijk is dat de man de overname van het aandeel van de vrouw kan financieren en dat de vrouw zal kunnen worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van de hypothecaire geldlening.
Indien de woning niet aan de vrouw en ook niet aan de man kan worden toegedeeld, dient [adres 1] te [plaats] zo spoedig mogelijk verkocht en geleverd te worden aan een derde.
4.3.
Ten aanzien van [adres 2] heeft de rechtbank - kort gezegd - bepaald dat deze zo spoedig mogelijk verkocht en geleverd dient te worden aan een derde en dat de verkoop dient te geschieden door middel van een binnen vier weken te geven opdracht aan een gezamenlijk door partijen aan te wijzen makelaar.
4.4.
Ten aanzien van de beleggingsrekening heeft de rechtbank - kort gezegd - bepaald dat deze wordt toegedeeld aan de vrouw onder de voorwaarde dat de vrouw in staat is het aandeel van de man in [adres 1] te [plaats] over te nemen onder de verplichting de helft van de waarde op het moment van de overdracht aan de man te vergoeden. Indien de vrouw niet in staat is de woning over te nemen zal de beleggingsrekening aan de man worden toegedeeld onder de voorwaarde dat hij het aandeel van de vrouw in [adres 1] te [plaats] kan overnemen, onder de verplichting de helft van de waarde op het moment van de overdracht te vergoeden aan de vrouw. Indien de woning aan een derde wordt verkocht zal de beleggingsrekening worden beëindigd en is ieder van partijen alsdan gerechtigd tot de helft van de waarde op het moment van de beëindiging.
4.5.
Daarnaast heeft de rechtbank:
- vastgesteld dat partijen de inboedel in de beide woningen reeds hebben verdeeld. De inboedel in de opslag is toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 2.000,-, waarbij de
vrouw de man € 1.000,- dient te voldoen;
- aan de vrouw toegedeeld de op haar naam staande bankrekeningen;
- aan de man toegedeeld de op zijn naam staande bankrekeningen;
- bepaald dat de en/of rekening van partijen wordt opgeheven en dat ieder van partijen gerechtigd is tot de helft van het saldo;
- bepaald dat de man de creditcardschuld bij Commonwealth Bank als eigen schuld dient te voldoen, waarbij de vrouw € 6.601,- aan de man dient te vergoeden.
4.6.
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
de verdeling vast te stellen zoals omschreven in punt 23 t/m 27 van het hoger beroepschrift, inhoudende:
Activa
a. [adres 1]
toedelen aan de man zonder verdere verrekening
b. [adres 2]
toedelen aan de man
c. B&B “ [X] ”
geen waarde, subsidiair gesloten beurzen ten opzichte van de verhuur praktijken van de vrouw, zie ook voorwaardelijke vordering
d. inboedel beide woningen
(verdelen met gesloten beurzen)
e. beleggingsrekening ING [1] saldo op 6-1-2016: € 21.295,-
toedelen aan de man, onder verdeling van de helft van de waarde aan de vrouw
f. bankrekening man (
verrekenen met gesloten beurzen)
g. bankrekening vrouw (
verrekenen met gesloten beurzen)
Passiva
h. hypotheek ter hoogte van € 370.000,- op vermogensbestanddeel a
(toedelen aan de man indien hij de vrouw binnen een jaar na datum van de beschikking kan ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire lening)
i. hypotheek ter hoogte van € 288.087,35 op vermogensbestanddeel b
(toedelen aan de man indien hij de vrouw binnen een jaar na datum van de beschikking kan ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire lening)
j. Lening aan de Nordea bank Finland ter hoogte van € 100.000,-
(toedelen aan de man met bepaling dat de vrouw de helft van deze schuld aan (het hof leest: de man) voldoet, ter hoogte van € 50.000,-)
k. Credit Card rekening bij Commonwealth AUD 20.086 op 14 december 2015, neerkomend op € 13.535,- thans AUD 22.946,95 = € 14.616,85
toedelen aan de man met bepaling dat de vrouw de helft van deze schuld aan (het hof leest: de man) voldoet ter hoogte van € 7.308,41,
primair: vast te stellen dat [adres 2] door zaaksvervanging aan de man toebehoort; en de verdeling zal geschieden zoals hierboven is omschreven, waardoor de man wordt onderbedeeld:
- ter hoogte van € 114.043,50 zijnde de helft van hypotheekdeel vermogensbestanddeel i
- ter hoogte van € 50.000,- zijnde de helft van de Nordea lening vermogensbestanddeel j
- alsmede € 7.308,41 ten aanzien van de (helft van de) Credit Card schuld vermogensbestanddeel k
waarbij de vrouw zal worden veroordeeld deze bedragen tezamen (114.043,50 + 50.000+7.308,41 =) € 171.351,91 te voldoen aan de man,
althans een zodanige verdeling vast te stellen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
Subsidiair: indien niet geoordeeld wordt dat [adres 2] door zaaksvervanging aan de man toebehoort, wordt verzocht de verdeling vast te stellen zoals hiervoor omschreven, waarbij wordt bepaald dat:
- de man een bedrag ter hoogte van € 225.000,- van zijn voorschot op zijn erfenis van zijn vader en
- de man een bedrag ter hoogte van € 14.981,- van zijn geërfde gelden van zijn oma heeft geïnvesteerd in [adres 2] en een vergoedingsrecht heeft op de vrouw ter hoogte van voornoemd bedrag;
alsmede
- de vrouw de man een bedrag ter hoogte van € 50.000,- zal voldoen, zijnde de helft van de Nordea lening, vermogensbestanddeel j;
- de vrouw de man een bedrag ter hoogte van € 7.308,41 zal voldoen, zijnde de helft van de Credit Card schuld, vermogensbestanddeel k;
waarbij de vrouw in totaal een bedrag van € 297.289,41 dient te voldoen aan de man;
indien de man de helft van de beleggingsrekening, derhalve € 10.647,50, in de verrekening betrekt, bedraagt de vordering van de man op de vrouw € 286.641,91;
verzocht wordt in subsidiaire zin te bepalen dat de man op grond van bovenstaande verdeling een vordering uit hoofde van onderbedeling heeft van € 286.641,91 welke de vrouw aan de man dient te voldoen, waarbij het hof wordt verzocht de vrouw te veroordelen dit bedrag aan de man te voldoen, althans op een wijze te verdelen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
4.7.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het hoger beroep ongegrond te verklaren.
In incidenteel hoger beroep verzoekt zij na wijziging van haar oorspronkelijk verzoek bij akte van 20 juni 2019, de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover deze niet wordt getroffen door de door de vrouw aangevoerde grieven en te vernietigen voor zover deze wordt getroffen door de aangevoerde grieven en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- de man te veroordelen tot betaling van de helft van de totale hypotheeklasten, incassokosten en eigenaarslasten/kosten VvE, met de verplichting om hetgeen de vrouw ten behoeve van hem heeft betaald aan haar te vergoeden, waarbij de vrouw specifiek vordert dat de man aan haar betaalt:
- de helft van de hypotheeklast van [adres 2] en [adres 1] vanaf 1 december 2017, begroot op € 9.409,77;
- de helft van de maandelijkse bijdrage van [adres 2] en [adres 1] aan de VvE, begroot op € 1.248,-; en
- de helft van de door de vrouw betaalde incassokosten aan Syncasso, begroot op € 711,39;
- de man te veroordelen tot betaling van de helft van de opbrengst van de inkomsten van de
B&B tot 2 november 2017 door de vrouw begroot op € 5.383,36; en
- de inboedel in de opslag voor een waarde van € 2000,- aan de man toe te delen, onder de verplichting aan de vrouw een bedrag van € 1000,- te betalen; en
- te bepalen dat de vrouw alle bedragen die de man aan haar moet betalen mag verrekenen met het bedrag van € 16.041,13 dat bij notaris Van der Meer in depot staat, alsmede
- de man zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
4.8.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, althans haar hoger beroep ongegrond te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Bij akte van 20 juni 2019, ingekomen bij dit hof op 24 juni 2019, heeft de vrouw het hof meegedeeld dat (het appartementsrecht aan het) [adres 2] op 15 januari 2019 is geleverd aan een derde. Bij vonnis in kort geding van 11 maart 2019 is aan de vrouw vervangende toestemming verleend voor de feitelijke toedeling aan haar van (het appartementsrecht aan het) [adres 1] . Tevens is bepaald dat de vrouw bij die toedeling haar vordering ter zake de helft van de kosten van de renovatie mocht verrekenen bij de afrekening in het kader van de overdracht. Bij notariële akte van 21 maart 2019 heeft de levering van [adres 1] aan de vrouw plaatsgevonden. Bij voornoemde akte hebben partijen tevens de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde beleggingsrekening verdeeld. De vrouw heeft aan de man wegens overbedeling een bedrag betaald van € 37.612,73. Bij de notaris is een bedrag van € 16.041,13 in depot blijven staan.
5.2.
De man heeft in principaal hoger beroep vier grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. De eerste grief van de man is gericht tegen de gehele verdeling zoals door de rechtbank bepaald. De man herhaalt in deze grief hoe wat hem betreft de verdeling dient plaats te vinden. Omdat een nadere toelichting op deze grief ontbreekt behoeft deze grief geen afzonderlijke bespreking. Het voorgaande wordt temeer gesteund vanwege het door de man ter zitting van het hof ingenomen standpunt, dat wat hem betreft door de (naar het hof begrijpt) levering op 15 januari 2019 van [adres 2] aan een derde, het hof nog slechts behoeft te beslissen op zijn subsidiaire verzoek, waarbij het hof is verzocht zich inhoudelijk uit te spreken omtrent het standpunt van de man omtrent zaaksvervanging.
5.3.
Partijen hebben ter zitting meegedeeld dat de creditcardschuld inmiddels is voldaan, zodat het hof over dit onderdeel geen uitspraak hoeft te doen. Ook is de beleggingsrekening inmiddels tussen partijen afgewikkeld, zodat ook op dit onderdeel geen uitspraak behoeft te worden gedaan.
5.4.
Ter zitting van het hof heeft de man desgevraagd meegedeeld dat het primair verzochte als ingetrokken kan worden beschouwd. Zijn tweede grief, waarin de man aan de orde stelt dat de rechtbank ten onrechte [adres 1] aan de vrouw heeft toegedeeld, behoeft vanwege deze intrekking evenmin nadere bespreking.
5.5.
De derde grief van de man gaat over de vraag of [adres 2] middels zaaksvervanging aan de man in privé toebehoorde en daarmee niet aan partijen gezamenlijk. De man handhaaft zijn stellingen in eerste aanleg en stelt dat de woning zijn privé-eigendom is, omdat hij voor meer dan de helft uit privégeld - een schenking van zijn vader en een erfenis van zijn oma - heeft bijgedragen aan de aankoop en verbouwing van het pand. De man heeft een in de Engelse taal gestelde brief overgelegd van zijn vader, gedateerd 30 november 2005, waarin de vader - kort gezegd - schrijft dat de man evenals zijn zus een voorschot op de erfenis van de vader zal ontvangen van € 225.000,- en dat overboeking in verband met de cash situatie van de vader in maandelijkse betalingen zal plaatsvinden, te starten in januari 2006. De man heeft tevens verklaringen van hemzelf en zijn vader overgelegd en bankafschriften waaruit volgens hem blijkt dat tussen 2006 en 2009 per bank aan hem een bedrag van € 57.775,89 door zijn vader is overgemaakt en tussen 2009 en 2012 een bedrag van € 100.000,-.
Ter zitting van het hof is in samenspraak met partijen vastgesteld dat met de aankoop van [adres 2] een bedrag van omstreeks € 325.000,- gemoeid is geweest. De vrouw heeft ter zitting meegedeeld dat het bedrag van € 100.000,- (dat volgens haar ten behoeve van hun zoon [de minderjarige] is ontvangen, zie rechtsoverweging 5.6 hierna) in de woning is geïnvesteerd. De man heeft ter zitting gesteld, onder verwijzing naar een bankafschrift van 9 juli 2012, dat hij op 6 juli 2012 € 90.000,- heeft overgemaakt aan Notariaat Elise Visser en een bedrag van € 8.505,- aan Kavelaars Bouwtechniek, beide bedragen ten behoeve van de aankoop van [adres 2] . De man heeft deze stelling onderbouwd door overlegging van een rekeningafschrift van de zakelijke rekening ten name van Derdengelden Notariaat E. Visser, waarop een door de man gestort bedrag staat van € 90.000,- op 6 juli 2012.
Nu de stellingen van partijen elkaar qua omvang van de door de man gefourneerde gelden nauwelijks ontlopen, gaat het hof uit van het door de vrouw erkende bedrag van € 100.000,-. Aldus heeft de man niet aangetoond dat hij meer dan de helft van de aankoop van [adres 2] heeft gefinancierd en gaat zijn stelling dat het appartementsrecht middels zaaksvervanging zijn privé eigendom was, niet op. De man heeft immers niet aangetoond dat hij meer dan € 162.500,- in de woning heeft geïnvesteerd. De brief van de vader van de man van 30 november 2005 en de overige overgelegde rekeningafschriften zijn daartoe onvoldoende. De conclusie is dat voornoemd appartementsrecht partijen in mede-eigendom toebehoorde, ieder voor de helft.
5.6.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of de man naar Frans recht aanspraak kan maken op vergoeding door de vrouw van het door hem in [adres 2] ten behoeve van de vrouw geïnvesteerde bedrag. Partijen zijn gehuwd volgens het regime van de ‘communauté réduite aux acquêts’. Dit regime is een gemeenschap van aanwinsten, hetgeen betekent dat goederen die partijen al voor het huwelijk bezaten tot het privévermogen behoren, evenals de goederen die tijdens het huwelijk krachtens erfrecht of via een schenking worden verkregen. Het gemeenschappelijk vermogen bestaat uit het vermogen dat partijen tijdens het huwelijk verwerven, anders dan via een schenking of erfenis. Bij het einde van het huwelijk dient het gemeenschappelijk vermogen evenredig tussen partijen te worden verdeeld. Bij de beantwoording van de vraag of de vrouw een vergoeding aan de man verschuldigd is omdat de man bij de aankoop van [adres 2] privévermogen heeft geïnvesteerd in een gemeenschappelijk goed is artikel 1478 Code Civil van belang dat luidt (vertaald):

Na de verdeling, als een van de twee echtgenoten een persoonlijk schuldeiser van de ander is zoals wanneer de prijs van zijn eigendom is gebruikt om een persoonlijke schuld van zijn echtgenote te betalen, of om een andere reden, oefent hij zijn vordering uit op het aandeel dat in de gemeenschap of op zijn persoonlijke eigendom is overgedragen.’
De vrouw erkent dat de man € 100.000,- heeft geïnvesteerd bij de aankoop van voornoemde woning. Zij beroept zich echter erop dat dit geld niet het privévermogen van de man was, maar dat het geld dat de man via zijn vader ontving, was bedoeld voor [de minderjarige] , zodat – zo begrijpt het hof – de man jegens haar niet op vergoeding aanspraak kan maken. De vrouw doelt daarbij op de overboeking door de vader van de man op 22 februari 2012 van € 100.000,- met als omschrijving: ‘For [de minderjarige] on 18.02.2012”. Ter zitting van het hof heeft de man verklaard dat het geld aan hem is geschonken ten behoeve van [de minderjarige] toekomst en dat de investering door de man te zijner tijd op [de minderjarige] zou overgaan. Het hof acht de door de man gegeven verklaring aannemelijk, gelet op de door hem overgelegde stukken en het gegeven dat partijen het geld niet hebben gebruikt voor [de minderjarige] of op een rekening ten name van [de minderjarige] hebben gestort, maar hebben gebruikt voor de aanschaf van voornoemde woning. Onder die omstandigheden kan de man aanspraak maken op vergoeding door de gemeenschap van het door hem in de gemeenschappelijke woning geïnvesteerde vermogen. Partijen hebben na verkoop van [adres 2] de verkoopopbrengst evenredig verdeeld, terwijl de man feitelijk daarvan € 50.000,- meer had moeten ontvangen en de vrouw € 50.000,- minder. De man maakt terecht aanspraak op vergoeding aan hem van laatstgenoemd bedrag. Dat betekent dat het hof de vrouw zal veroordelen aan de man een bedrag van € 50.000,- te betalen en dat de derde grief van de man in zoverre slaagt.
5.7.
De vierde grief van de man gaat over een schuld die is aangegaan bij de Finse Nordea bank ter grootte van € 100.000,-. De man stelt in deze grief dat het een gemeenschapsschuld is die partijen gezamenlijk zijn aangegaan om te voorzien in onderhoudskosten waarmee de vrouw bekend is. De man verzoekt de lening aan hem toe te delen onder de verplichting van de vrouw aan hem € 50.000,- te voldoen. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
De rechtbank heeft overwogen dat uit een door de man overgelegd bankafschrift blijkt dat op 1 november 2015 op zijn naam een schuld ter grootte van € 50.000,- bestond, maar dat de man onvoldoende heeft onderbouwd wanneer deze schuld is aangegaan en dat deze door partijen gezamenlijk is aangegaan, omdat uit artikel 220 Code Civil volgt dat om een schuld een gemeenschapsschuld te laten zijn, partijen daarvoor gezamenlijk moeten tekenen, tenzij het gaat om een bescheiden bedrag dat ziet op het voldoen van dagelijkse kosten. De rechtbank heeft overwogen dat de grootte van lening niet een bescheiden bedrag is, zodat – voor zover deze schuld al tijdens het huwelijk is aangegaan – deze schuld gezamenlijk dient te zijn aangegaan om als een gezamenlijke schuld te gelden. Dat heeft de man niet aangetoond, aldus de rechtbank, terwijl evenmin is gebleken van een door de vrouw getekende schuldbekentenis. In eerste aanleg heeft de man gesteld dat de schuld is aangegaan om de kosten van de mediation tussen partijen te kunnen betalen. De vrouw heeft in eerste aanleg die stelling betwist en gesteld dat de man ten tijde van de mediation een baan had en een bankrekening waarop € 160.000,- stond en dat zij van haar salaris de helft van de kosten van de mediation zelf heeft betaald. De rechtbank is dan ook tot het oordeel gekomen dat de schuld bij de Nordea Bank geen gemeenschappelijke schuld betreft.
5.8.
De man heeft aan het hof op 21 juni 2019 als produktie 7 nadere stukken over de Nordea schuld overgelegd. De man stelt dat partijen genoodzaakt waren een krediet te nemen vanwege een tekort aan liquiditeiten, verlies van inkomsten (einde baan) en de verhuizing vanuit Australië naar Nederland. De man heeft een door hem vervaardigd overzicht overgelegd, waarin is opgenomen welke kosten hij van de lening heeft betaald. Het gaat onder meer om betaling van een mediator in Australië (Kennedy Partners), betaling van verzekeringen, aanschaf van mobiele telefoons, tickets van Melbourne naar Amsterdam , al dan niet tijdelijke huisvestingskosten, betaling van hypotheek, diverse reiskosten, etc.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof gesteld dat de lening zonder haar instemming is aangegaan en dat de man dat heeft erkend. Bovendien waren partijen op het moment van het aangaan van de lening (14 april 2015) uit elkaar, zo stelt de vrouw. Dat de lening is aangegaan vanwege tekort aan liquiditeiten omdat de man zijn baan verloor, ontkent de vrouw. Zij verwijst naar het verweerschrift van de man in eerste aanleg waarin de man onder ‘t’ stelt dat hem op 24 april 2015 is meegedeeld dat zijn dienstverband bij Ernst & Young werd beëindigd, derhalve 10 dagen na het aangaan van de lening, zodat de lening niet kan zijn aangegaan wegens verlies van de baan omdat de man zijn baan op 14 april 2015 nog had. De vrouw stelt dat zij op 14 april 2015 in eigen levensonderhoud voorzag en in dat van [de minderjarige] . De advocaat van de man benaderde haar op 26 mei 2015 met de vraag of zij wilde overleggen om evenals de man terug naar Nederland te verhuizen. De vrouw heeft over de voorwaarden waaronder zij bereid was met [de minderjarige] naar Nederland terug te keren met de advocaat van de man in Australië onderhandeld. Uit deze onderhandelingen is een overeenkomst voortgevloeid die is opgenomen in een beschikking. Onderdeel van de voorwaarden van de vrouw was onder meer dat de man de kosten van de verhuizing zou betalen.
5.9.
Het hof is van oordeel dat de man in hoger beroep niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd dat de schuld een gezamenlijke schuld van partijen is. De man heeft de stelling van de vrouw dat partijen in Australië op 14 april 2015 niet samenwoonden, niet weersproken. Bovendien is er de in de Engelse taal gestelde en gelegaliseerde beschikking van het Family Court of Australia waaruit blijkt dat de vrouw en [de minderjarige] naar Nederland zullen terugkeren en dat de man de kosten van de vliegtickets en het overbrengen van de persoonlijke goederen zal betalen (onder 6). Verder is daarin onder meer vastgelegd onder ‘It is further noted’ dat de man aan de vrouw in Nederland diverse andere betalingen zal doen. Onder die omstandigheden, te weten (1) het ontbreken van een door de vrouw mede ondertekende leningsovereenkomst, (2) de toezegging van de man dat hij diverse betalingen voor de vrouw zal doen, welke betalingen de man in tegenspraak met die toezegging opvoert in het door hem opgestelde overzicht, (3) dat de man zijn stelling dat hij de hypotheeklasten van de gezamenlijk woning vanuit deze lening heeft voldaan, niet met een specificatie van die betalingen heeft onderbouwd, en (4) dat een lening van € 100.000,- niet een bescheiden bedrag is, zal het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigen. De grief faalt.
5.10.
De eerste grief in incidenteel hoger beroep heeft de vrouw bij akte voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij het hof ingetrokken, zodat deze geen bespreking behoeft.
5.11.
In haar tweede grief in incidenteel hoger beroep stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de vordering van de vrouw tot verdeling van de opbrengst van de B&B heeft afgewezen. De vrouw stelt daartoe dat de man vanaf het moment dat partijen zijn teruggekeerd uit Australië in strijd met de gemaakte afspraken het beheer van de B&B op zich heeft genomen. De man heeft in een eerdere procedure in kort geding stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij van 3 januari 2017 tot en met 2 november 2017 in totaal een bedrag heeft ontvangen van € 34.527,27. De vrouw heeft een overzicht overgelegd wat de voor de B&B te betalen hypotheek was en hoeveel feitelijk door de man aan de hypotheekverstrekker is betaald. Op grond van de door de vrouw overgelegde stukken concludeert de vrouw dat de man van voornoemd bedrag € 23.760,55 aan kosten voor de B&B heeft betaald en € 10.578,94 voor zichzelf heeft behouden. De helft van dit bedrag (€ 5.383,36) claimt de vrouw van de man.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij betwist de berekening van de vrouw en wijst erop dat hij geen andere inkomsten had dan die uit de B&B, de hypotheek van twee huizen diende te betalen en zelf ook moest leven. Voorts wijst de man op het kort gedingvonnis van 14 december 2017, waarin is te lezen (onder 5.8) dat uitgangspunt is dat ieder van partijen de helft van de hypotheeklasten van de woningen zal moeten betalen aangezien zij beiden eigenaar van de woningen zijn. De vrouw is in dat vonnis gelast maandelijks vanaf 1 december 2017 de helft van de kosten van de woningen aan zowel [adres 2] als [adres 1] , bestaande uit de kosten voor de levensverzekeringen en de hypotheeklasten, te betalen.
5.12.
Het hof overweegt als volgt. In het kort gedingvonnis van 14 december 2017 is onder 5.18 overwogen dat de verhuurinkomsten uit de B&B gelijkelijk tussen partijen dienen te worden gedeeld, hetgeen ook het hof tot uitgangspunt neemt. De vrouw is bij dit vonnis veroordeeld vanaf 1 december 2017 de helft van de woonlasten (van [adres 2] en [adres 1] ) te betalen. Het verzoek dat de vrouw in grief 2 in incidenteel appel doet, gaat over de netto inkomsten uit de B&B over de daaraan voorafgaande periode, namelijk de periode 3 januari tot en met 2 november 2017. Nu de man de berekening van de vrouw niet, althans onvoldoende, met cijfers en bewijsstukken heeft weerlegd gaat het hof uit van de berekening van de vrouw en zal het hof de man veroordelen aan de vrouw een bedrag van € 5.383,36 te betalen. Grief 2 in incidenteel appel slaagt derhalve.
5.13.
De vrouw stelt in haar derde grief in incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte niet geoordeeld heeft dat partijen ieder de helft van de totale hypotheeklast, waaronder de hypotheekrente, de premie van de daaraan gekoppelde (levens)verzekering, de eigenaarslasten waaronder - maar niet uitsluitend - de OZB, de boete en kosten ten aanzien van achterstallige hypotheeklasten en incassokosten en de bijdrage aan de VvE van beide appartementen, moeten betalen vanaf 1 december 2017 en dat, voor zover de een voor de ander heeft betaald, de ander dat bedrag op eerste verzoek moet vergoeden. De vrouw verzoekt de man te veroordelen tot betaling aan haar van een totaalbedrag van € 11.369,16, bestaande uit de helft van de hypotheeklasten van de twee appartementen ad € 9.409,77, de helft van de maandelijkse bijdrage aan de VvE van beide appartementen ad € 1.248,- en de helft van de door de vrouw betaalde incassokosten aan Syncasso ad € 711,39. Zij stelt daartoe dat partijen na het kort gedingvonnis van 14 december 2017 hebben afgesproken dat de man de hypotheeklast van [adres 2] zou voldoen en de vrouw de hypotheeklast van [adres 1] . Eventuele huuropbrengsten van [adres 2] zouden in mindering komen op de betalingsverplichting van partijen. In strijd met die afspraken is de man gestopt met het betalen van zijn aandeel in deze verplichting, zodat de vrouw de volledige hypotheeklast van beide appartementen voor haar rekening moest nemen. De vrouw stelt dat zij naast de hypotheeklast en de kosten van de levensverzekering, ook de overige eigenaarslasten heeft betaald zoals de bijdrage voor de VvE en de OZB. De man wist vanaf het kort gedingvonnis wat zijn verplichting was en dient aan die verplichting te voldoen, aldus de vrouw.
De man weerspreekt dat er afspraken waren. De vrouw heeft daarover niets gevorderd in kort geding en kan nu dit verzoek “juridisch gezien”, aldus de man, niet meer aan het hof voorleggen. Subsidiair stelt de man dat hij niet gehouden is de woningkosten te voldoen van een woning, waarin de vrouw 100% woonde. De man verzoekt het hof acht te slaan op de persoonlijke omstandigheden van de man en het feit dat echtgenoten verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen. De vrouw heeft inkomsten voor de man verzwegen waardoor zij de huwelijksgoederengemeenschap heeft benadeeld. Alle openstaande lasten komen daarom niet voor vergoeding door de man in aanmerking. Naar analogie van een gebruikersvergoeding strookt het dan ook dat de vrouw deze posten zelf voldoet, aldus de man.
5.14.
Het hof volgt de man niet in zijn verweer. Het staat de vrouw vrij in de onderhavige verdelingsprocedure alle verzoeken die met de verdeling samenhangen aan de rechter voor te leggen. Dat de vrouw dit verzoek niet heeft gedaan in een eerdere kort gedingprocedure betekent niet dat de vrouw dit verzoek thans niet meer aan de orde kan stellen, zoals de man betoogt. Partijen waren gezamenlijk eigenaar van beide appartementsrechten en in die hoedanigheid gehouden ieder de helft van de eigenaarslasten van die woningen te voldoen. Nu de man het bestaan van een afspraak tussen partijen betreffende het dragen van de eigenaarslasten bestrijdt, kan de vrouw ook terugvallen op deze wettelijke grondslag. Dat de man daar tegenover geen gebruikersvergoeding van het appartement waarin de vrouw woonde heeft verzocht, doet – ook bij gebreke van een nadere onderbouwing - niet af aan zijn bijdrageverplichting als mede-eigenaar. Het huwelijk was in de betreffende periode reeds ontbonden, hetgeen meebrengt dat de onderhoudsverplichting van echtgenoten tijdens huwelijk geen relevant verweer oplevert. Nu de man de hoogte van de door de vrouw verzochte bedragen niet heeft weersproken, zal het hof het verzoek van de vrouw toewijzen en de man veroordelen aan de vrouw een totaalbedrag te voldoen van € 11.369,16. De persoonlijke omstandigheden die de man aanvoert staan daaraan niet in de weg. Grief 3 van de vrouw slaagt.
5.15.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat partijen de inboedel in de beide woningen reeds hebben verdeeld en de inboedel in de opslag hebben toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 2.000,-, waarbij de vrouw de man € 1.000,- dient te voldoen. Daartegen richt zich de vierde grief in incidenteel hoger beroep van de vrouw. Zij stelt dat zij stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de inboedel die vanuit Australië is verscheept een waarde van € 40.000,- vertegenwoordigde. De vrachtbrief waarin alle goederen zijn omschreven telt zes pagina’s. Het is een zeetransport geweest waarvan de man opdrachtgever was. De bestemming was [adres 2] . De man heeft na ontvangst van de goederen op 7 oktober 2015 een opslag gehuurd van 54 m2. Wat sindsdien met de goederen is gebeurd, weet de vrouw niet. De stelling van de man dat het slechts ging om enkele dozen, is niet te rijmen met de omvang van de verscheepte spullen. De vrouw vreest dat de man veel van hun gezamenlijke goederen elders heeft opgeslagen of onvindbaar heeft gemaakt. De vrouw verzoekt de man al sinds zij weer in Nederland zijn om afgifte van haar goederen, maar de man weigert. Verder geeft de man geen toestemming aan de vrouw om met hem of iemand anders naar de opslag te gaan of om de sleutel aan de vrouw af te geven. Gelet op het voorgaande acht de vrouw het onjuist dat de goederen aan haar zijn toegedeeld. Zij stelt dat de goederen aan de man moeten worden toegedeeld onder betaling van een bedrag van € 1.000,- aan haar. De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking op dit punt te bekrachtigen.
5.16.
Ter zitting van het hof heeft de man gesteld dat hij op 10 januari 2019 een mail aan de vrouw heeft gezonden met het aanbod haar te helpen met de dozen in de opslag, op welke mail de vrouw niet heeft gereageerd. De vrouw heeft nogmaals opgemerkt dat het om meer dan een paar dozen gaat. Het hof kan niet bepalen welke goederen zich nog steeds in de opslag bevinden en welke niet. Dat kan de vrouw alleen als zij met de man en wellicht in het bijzijn van een derde naar de opslag gaat en aldaar de goederen die zich daar bevinden en die aan haar zijn toegedeeld ophaalt. De man is verplicht daaraan mee te werken. Hetgeen de vrouw stelt in grief 4 is onvoldoende om in het licht van het voorgaande de toedeling aan de vrouw ongedaan te maken en te bepalen dat de goederen in de opslag aan de man worden toegedeeld, nog daargelaten dat het bedrag dat de vrouw aan de man voor de inboedel verschuldigd is, is verrekend bij de overdracht van [adres 1] . Deze grief faalt derhalve.
5.17.
Na wijziging van haar verzoek bij akte, verzoekt de vrouw in grief 5 in incidenteel hoger beroep dat het hof zal bepalen dat de vrouw alle bedragen die de man aan haar moet betalen, mag verrekenen met het bedrag van € 16.041,13 dat bij notaris Van der Meer in depot staat. Anders dan de man in zijn verweerschrift stelt, is de vrouw ontvankelijk in dit verzoek. Rechtens kan de vrouw in hoger beroep haar verzoek in eerste aanleg veranderen of vermeerderen. Niettemin zal het hof het verzoek van de vrouw afwijzen, gelet op het feit dat op grond van al het voorgaande de slotsom zal zijn dat de vrouw nog een bedrag aan de man dient te betalen waardoor er geen aanleiding is de vrouw toe te staan hetgeen de man aan haar moet betalen te verrekenen met het depot bij de notaris. Partijen zullen de afrekening in onderling overleg met behulp van de advocaten dienen te regelen.

6.De slotsom

6.1.
De vrouw dient de man een bedrag te betalen van € 50.000,- als vergoeding van het door hem met privévermogen geïnvesteerde bedrag in [adres 2] .
6.2.
De man dient aan de vrouw een totaalbedrag van € 16.752,52 te betalen, bestaande uit een bedrag van € 5.383,36, zijnde de helft van de opbrengst van de B&B over de periode 3 januari tot en met 2 november 2017, alsmede een bedrag van € 11.369,16, zijnde het aandeel van de man in de eigenaarslasten van [adres 2] en [adres 1] .
6.3.
Per saldo na verrekening is de vrouw aan de man verschuldigd een bedrag van € 33.247,48. Indien partijen vervolgens zouden overeenkomen dat het depot bij de notaris aan de man toekomt dan dient de vrouw nog aan de man een bedrag van € 25.226,92 te betalen.
6.4.
Al het overig verzochte, zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep, zal worden afgewezen. Er is geen aanleiding tot een kostenveroordeling van de man zoals door de vrouw verzocht. Partijen zijn ex-echtgenoten en bovendien wordt de vrouw zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep deels in het ongelijk gesteld. De kosten zullen worden gecompenseerd als na te melden.

7.De beslissing

Het hof:
in principaal hoger beroep:
veroordeelt de vrouw uit hoofde van vergoeding van geïnvesteerd privévermogen tot betaling aan de man van een bedrag van € 50.000,- (zegge vijftigduizend euro);
in incidenteel hoger beroep:
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 16.752,52 (zegge zestienduizend zevenhonderdentweeënvijftig euro en tweeënvijftig eurocent);
in principaal en in incidenteel hoger beroep:
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart de uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A.R. Sturhoofd en mr. T.A.M. Tijhuis en in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 4 februari 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.