ECLI:NL:GHAMS:2020:2960

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
200.271.923/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een minimale kinderbijdrage in het kader van schuldhulpverlening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van een kinderbijdrage die de vrouw aan de man moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen. De vrouw, die in verband met psychische en fysieke klachten een Wajong-uitkering ontvangt, was in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin een bijdrage van € 25,- per kind per maand was vastgesteld, met ingang van 17 juni 2019. De vrouw betoogde dat zij onvoldoende draagkracht had om deze bijdrage te voldoen, mede vanwege haar deelname aan een schuldhulpverleningstraject. De man voerde verweer en stelde dat de vrouw in staat moest worden geacht de bijdrage te betalen, gezien haar uitkering boven bijstandsniveau.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een netto besteedbaar inkomen heeft dat in overeenstemming is met de door de rechtbank vastgestelde bijdrage. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat de vastgestelde bijdrage zou leiden tot een onaanvaardbare situatie. De vrouw had weliswaar schulden en was in een schuldhulpverleningstraject, maar het hof concludeerde dat zij in staat was om aan haar onderhoudsverplichtingen te voldoen. De bestreden beschikking werd dan ook bekrachtigd, met de bepaling dat de bijdrage tot de datum van de beschikking wordt vastgesteld op hetgeen door de vrouw is betaald en/of op haar is verhaald, om te voorkomen dat er nieuwe alimentatieschulden ontstaan die de schuldhulpverlening in gevaar zouden kunnen brengen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.271.923/01
zaaknummer rechtbank: C/15/290017 / FA RK 19-3443
beschikking van de meervoudige kamer van 27 oktober 2020 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.V. Hübner te Rotterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Kuijs te Heiloo.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna te noemen: de rechtbank) van 2 oktober 2019, hersteld bij beschikking van 24 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 2 januari 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 2 oktober 2019.
2.2
De man heeft het hof bij journaalbericht van 29 februari 2020 geïnformeerd mondeling ter zitting verweer te zullen voeren.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 19 juni 2020 met bijlagen, ingekomen per fax op dezelfde dag.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 29 juni 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

De ouders hebben tot begin 2018 een relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie zijn geboren: [kind A] , [in] 2014, en [kind B] , [in] 2016 (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen). De man heeft de kinderen erkend. Zij verblijven sinds mei 2018 feitelijk bij hem. Bij beschikking van 31 oktober 2018 heeft de rechtbank partijen gezamenlijk met het gezag over de kinderen belast.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, een door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna te noemen: kinderbijdrage) bepaald van € 25,- per kind per maand, met ingang van 17 juni 2019. Deze beslissing is gegeven op het daartoe strekkende verzoek van de man.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de man af te wijzen, althans een zodanige door de vrouw aan de man te betalen kinderbijdrage vast te stellen als het hof juist zal achten.
4.3
De man verzoekt primair de bestreden beschikking te bekrachtigen en - naar het hof begrijpt - subsidiair een kinderbijdrage vast te stellen van € 39,- per maand met ingang van 1 maart 2020.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De door rechtbank bepaalde ingangsdatum van de door de vrouw aan de man te betalen kinderbijdrage is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof ook van deze datum (17 juni 2019) zal uitgaan. Evenmin zijn in geschil de behoefte van de kinderen aan - in ieder geval - de door de rechtbank bepaalde minimumbijdrage en de draagkracht van de man. Het debat tussen partijen beperkt zich derhalve tot de draagkracht van de vrouw.
5.2
De vrouw betoogt dat zij onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde minimumbijdrage te voldoen. Zij voert hiertoe aan dat zij in verband met psychische en fysieke klachten niet in staat is om te werken en een Wajong-uitkering ontvangt. Zij neemt vanaf 1 maart 2020 deel aan een schuldhulpverleningstraject van 36 maanden via Kredietbank Rotterdam en ontvangt in dit kader € 50,- leefgeld per week. Hierbij is geen rekening gehouden met een verplichting van de vrouw tot betaling van een kinderbijdrage. Daarnaast zal de vrouw in verband met de omgangsregeling tussen haar en de kinderen, die recent is hervat en nog wordt opgebouwd, ook nog zorg- en reiskosten moeten maken. De door de rechtbank vastgestelde bijdrage is volgens de vrouw daarom niet in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, althans kan deze in redelijkheid niet van haar worden gevergd. Tot slot stelt de vrouw nog dat de kinderen niet zullen profiteren van de door haar te betalen kinderalimentatie, omdat de man een bijstandsuitkering ontvangt, welke uitkering gekort wordt met het bedrag van de kinderalimentatie.
5.3
De man heeft verweer gevoerd. Hij stelt dat de vrouw een uitkering ontvangt boven bijstandsniveau, waardoor zij geacht moet worden de door de rechtbank vastgestelde minimumbijdrage te kunnen voldoen. Subsidiair stelt hij dat de vrouw vanaf de start van het schuldhulpverleningstraject op 1 maart 2020 in ieder geval een bijdrage van € 39,- per maand kan voldoen. De man voert voorts nog aan dat hij een zelfde schuldhulpverleningstraject heeft doorlopen als de vrouw. Hij heeft toen eveneens een bedrag van € 51,- per maand moeten aflossen en hij heeft in deze periode ook nog eens alle kosten van de kinderen betaald. Hij is bezig met een werktraject en het is de bedoeling dat hij op korte termijn uit de bijstand zal stromen. Dat hij een bijstandsuitkering ontvangt, ontslaat de vrouw bovendien niet van de verplichting om bij te dragen in de kosten van de kinderen, aldus de man.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
De vrouw ontvangt een Wajong-uitkering. Uit de overgelegde jaaropgave 2019 van het UWV blijkt dat de uitkering in dat jaar € 15.844,- bedroeg. Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen van € 1.104,- per maand. Uit de uitkeringsspecificaties over de maanden maart, april en mei 2020 blijkt dat de uitkering € 1.219,- bruto per maand bedraagt, exclusief vakantietoeslag. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.113,- per maand in 2020. Op grond van de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen leidt het inkomen van de vrouw in zowel 2019 als in 2020 tot een minimumdraagkracht van € 50,- per maand voor twee (of meer) kinderen, welk bedrag overeenkomt met de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage.
Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus, dat zij deze bijdrage niet in overeenstemming met de wettelijke maatstaven acht, althans dat deze in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd, en dat zij zodoende een beroep doet op de aanvaardbaarheidstoets. In die gevallen waarin sprake is van schulden, andere lasten of een lager netto besteedbaar inkomen dan € 1.410,- per maand, kan de vaststelling van een onderhoudsbijdrage op basis van de draagkrachttabel tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw deelneemt aan een vrijwillig schuldhulpverleningstraject. In dit kader is een akkoord met de schuldeisers bereikt en heeft de vrouw ter aflossing van haar schulden een lening afgesloten (saneringskrediet) van € 1.549,89. Deze lening lost zij met ingang van 1 maart 2020 af in 36 maandelijkse termijnen van € 51,-. Uit de door de vrouw overgelegde stukken van de Gemeente Rotterdam volgt dat geen rekening is gehouden met onderhoudsverplichtingen aan de zijde van de vrouw. Uit deze stukken volgt verder dat de vrouw naast een weekgeld van € 50,- zo nu en dan extra betalingen ontvangt, bijvoorbeeld voor “verjaardag zoon” of “extra trein”. Uit de door de vrouw overgelegde stukken is niet, althans onvoldoende, gebleken dat zij gedurende het schuldhulpverleningstraject onvoldoende ruimte heeft om aan de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsverplichting te voldoen. In dat verband heeft het hof verder het volgende overwogen.
Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat haar woonlasten in 2020 (huurlasten: € 591 -/- huurtoeslag: € 212 =) € 379,- per maand bedragen en haar zorgkosten in hetzelfde jaar (zorgpremie: € 120 -/- zorgtoeslag: € 104 + eigen risico: € 15 =) € 31,- per maand. Daarnaast heeft zij ter zitting in hoger beroep onbetwist gesteld de volgende vaste lasten te hebben: aflossing saneringskrediet € 51,- per maand, Nuon € 160,- per maand, telefoonkosten € 58,- per maand, verzekeringen € 26,- per maand en gemeentelijke belastingen en sparen € 10,- per maand. De totale vaste lasten van de vrouw bedragen aldus € 715,- per maand. Uitgaande van haar netto besteedbare inkomen in 2020 van € 1.113,- per maand en rekening houdend met het leefgeld dat de vrouw ontvangt van € 50,- euro per week, resteert een bedrag van € 181,- per maand.
Gelet op de voorgaande feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang, is het hof van oordeel dat niet, althans onvoldoende is gebleken dat de vrouw bij vaststelling van een onderhoudsbijdrage van in totaal € 50,- per maand niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien en dat daarom sprake is van een onaanvaardbare situatie. Het beroep van de vrouw op de aanvaardbaarheidstoets slaagt derhalve niet.
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 17 juni 2019 op € 25,- per kind per maand is bepaald. Wel ziet het hof, gelet op de schuldenpositie van de vrouw en haar deelname aan het schuldhulpverleningstraject, aanleiding te bepalen dat de bijdrage tot de datum van deze beschikking wordt bepaald op hetgeen door de vrouw is betaald en/of op haar is verhaald. Een andere beslissing zou immers leiden tot het ontstaan van een nieuwe (alimentatie) schuld die de voortzetting van de schuldhulpverlening in gevaar kan brengen.
Tot slot gaat het hof voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man vanwege de bijstandsuitkering die hij ontvangt geen belang heeft bij vaststelling van een kinderbijdrage. Deze uitkering heeft immers een subsidiair karakter en wordt pas verstrekt als inkomsten uit andere bronnen (waaronder alimentatie) niet toereikend zijn. De vrouw heeft op grond van artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een onderhoudsverplichting jegens de kinderen.
5.5
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, met dien verstande dat de bijdrage tot de datum van deze beschikking wordt bepaald op hetgeen door de vrouw is betaald en/of op haar is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 27 oktober 2020 in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Miedema.