Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
2. [appellant sub 2]
3. [appellant sub 3]
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
;- Voorkomen van een overschrijding van de begroting 2015 als gevolg van de hogere voorziening herstelopslag door het nFTK (nieuwe Financiële Toezicht Kader, hof) bij ongewijzigd beleid.Het bestuur is van mening dat de voorgenomen nieuwe regeling marktconform is, qua systematiek en hoogte pensioenpremie; dit wordt door externe deskundigen bevestigd. Voor de individuele medewerker houdt het voorstel tot vernieuwing van de pensioenregeling een substantiële versobering in ten opzichte van zijn huidige pensioenregeling en resultaat.(…) De huidige financiële positie van het PFAFM, de nieuwe UFR (Ultimate Forward Rate, hof) en de strengere rekenregels (nFTK) zorgen ervoor dat overgang van onvoorwaardelijke naar voorwaardelijke indexatie[hof: voor deelnemers]
aanzienlijk is. In een 15-jaars periode daalt het indexatieperspectief van 2% in de huidige naar 0,5% in voorgestelde regeling.”
Franchise € 12.642
Actuariële premie ongedempt vermeerderd met opslag indexatie, solvabiliteit herstelopslag en uitvoeringskosten
De nieuwe pensioenregeling wordt per 1-1-2016 gebaseerd op het CDC principe (Collective Defined Contribution).
8.Werknemersbijdrage
9.Indexatie
11.Herstelopslag
Wijziging
12.Inrichting premie-indexatiedepot
13.Evaluatie
14.Uitvoeringskosten
3.Beoordeling
Naar het oordeel van het hof faalt dit betoog van [appellanten] . Het pensioenwijzigingsbeding van artikel 19 Pw is geënt op artikel 7:613 BW. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 19 Pw blijkt dat de tekst van artikel 19 Pw is aangepast om aan te sluiten bij die van artikel 7:613 BW. Een materieel verschil in de toetsingsmaatstaf van artikel 19 Pw en van artikel 7:613 BW is daarmee niet aanwezig. De omstandigheid dat in de pensioenovereenkomst een of meer wijzigingsbedingen zijn opgenomen betekent niet zonder meer dat daarmee de mogelijkheid tot het eenzijdig wijzigen van de arbeidsvoorwaarde pensioen als bedoeld in artikel 19 PW, respectievelijk 7:613 BW terzijde is gesteld. Daarvan kan alleen sprake zijn als in de pensioenovereenkomst ondubbelzinnig een wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 19 PW is opgenomen. In het onderhavige geval bevat artikel 25 Pensioenreglement 2014, waar [appellanten] zich op beroepen, een aantal standaard bedingen die naar het oordeel van het hof alle zijn gebaseerd op de in artikel 12 PW geregelde bevoegdheid van AFM zich bij het sluiten of bij een wijziging van de pensioenovereenkomst het recht voor te behouden de premiebetaling, voor zover deze betrekking heeft op de bijdrage van AFM, te verminderen of te beëindigen in geval van ingrijpende wijziging van omstandigheden. Van een beding als bedoeld in artikel 19 PW is dus geen sprake. Niet in geschil tussen partijen is dat artikel 10 van de arbeidsovereenkomst een eenzijdig wijzigingsbeding inhoudt voor een of meer artikelen van de arbeidsovereenkomst. In artikel 4 van de arbeidsovereenkomst is opname in de pensioenregeling geregeld met verwijzing naar het Pensioenreglement dat onderdeel uitmaakt van de Personeelsgids). Artikel 8 van de arbeidsovereenkomst incorporeert de Personeelsgids waarvan de inhoud geacht wordt onderdeel uit te maken van de arbeidsvoorwaarden. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de eis van artikel 19 PW dat AFM zich de eenzijdige wijzigingsbevoegdheid schriftelijk in de pensioenovereenkomst heeft voorbehouden. Het feit dat artikel 10 lid 1 van de arbeidsovereenkomst alleen refereert aan het zwaarwichtig belang van AFM bij de eenzijdige wijziging en niet tevens vermeldt dat sprake moet zijn van een zodanig zwaarwichtig belang van AFM dat het belang van de werknemer dat door de wijziging zou worden geschaad daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken, maakt niet dat het onderhavige beding niet te kwalificeren is als een eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 7:613 BW, respectievelijk artikel 19 PW. [1] De conclusie is dat de eerste grief faalt en dat artikel 10 van de arbeidsovereenkomst AFM de bevoegdheid geeft om de pensioenovereenkomst eenzijdig te wijzigen, als bedoeld in artikel 7:613 BW, mits er sprake is van een zodanig zwaarwichtig belang van AFM dat het belang van de werknemers dat door de wijziging zou worden geschaad daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken.
“dat de tekst en strekking van artikel 7:613 BW meebrengen dat wanneer de werkgever zich beroept op een eenzijdig wijzigingsbeding, de rechter – met inachtneming van alle omstandigheden van het geval – moet beoordelen of het belang van de werkgever bij wijziging van de arbeidsvoorwaarde, ten opzichte van het belang van de werknemer bij ongewijzigde instandhouding van de arbeidsvoorwaarde, zodanig zwaarwichtig is, dat het belang van de werknemer op gronden van redelijkheid en billijkheid moet wijken voor het belang van de werkgever. Het gaat bij de toepassing van art. 7:613 BW dus om een belangenafweging, waarbij geldt dat een arbeidsovereenkomst alleen ten nadele van de werknemer kan worden gewijzigd indien voldoende zwaarwegende belangen aan de zijde van de werkgever dat rechtvaardigen. Bij deze belangenafweging wordt het in het gegeven geval voor het doorvoeren van de wijziging vereiste gewicht van de belangen van de werkgever mede bepaald door het gewicht van de belangen van de werknemer die daartegenover staan.”Op basis van vaste jurisprudentie voegt het hof daar aan toe dat het in het onderhavige geval gaat om een afweging van de belangen van de werkgever bij wijziging van de pensioenregeling, tegenover de belangen van de werknemers die door de eenzijdige wijziging van de pensioenovereenkomst worden geraakt. Het ligt op de weg van AFM een zwaarwichtig belang aan te voeren alsmede aannemelijk te maken dat het belang van de deelnemers, dat door de eenzijdige wijziging van de pensioenovereenkomst zou worden geschaad, daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dient te wijken, zonder toepassing van de “onaanvaardbaarheidstoets”, die volgens [appellanten] zou moeten worden toegepast doch door AFM is weersproken.
Door de financiële opzet van PMA was er in principe geen risico voor de actieven. Met het aangaan van beleggingsrisico werd een substantieel uitzicht op inactieven-indexatie gecreëerd en de risico’s hiervan lagen in principe bij de werkgever. (….). Naast het verlies van uitzicht op indexatie is er op basis van het voorstel van de werkgever ook sprake van een verschuiving van risico. Specifiek betreft dit de kans op een lagere pensioenopbouw dan 1,875%, een wijziging op de kans en de omvang van pensioenkortingen en een grotere onzekerheid in de indexatietoekenning”.
De wijziging in 2015 van het nFTK en de UFR leidde als gevolg van de bestaande contractuele afspraken met pensioenfonds AFM tot een extra herstelpremie van € 0,1 miljoen (zonder UFR) of € 0,2 miljoen (met UFR) in 2015 en volgende jaren. Onder de aanname dat de herstelpremieopslagverplichting niet eind 2017 zou eindigen maar pas in 2023 (omdat pas dan het VEV weer gedekt zou zijn door vermogen) verwachtte AFM nog eenmalig een extra dotatie aan haar balansvoorziening te moeten doen van € 6 miljoen (zonder UFR) of € 6,8 miljoen (met UFR). Per saldo zouden de ex-ante (zonder nFTK wijzigingen) begrote netto pensioenlasten van € 7,2 miljoen uitkomen op € 14,6 miljoen (zonder UFR) of € 16,2 miljoen (met UFR), derhalve een ruime verdubbeling van de begrote pensioenkosten in 2015. Het hof concludeert dat hier sprake is van een eenmalige last die het directe gevolg is van de wijziging van het nFTK op de in 2015 bestaande verplichting van AFM tegenover het pensioenfonds AFM en dus los staat van de kosten voor toekomstige pensioenopbouw. Gegeven het feit dat de voorgestelde pensioenovereenkomst gebaseerd is op een beschikbare premie heeft de eenzijdige beëindiging van de herstelpremieopslag, de gegarandeerde bijdrage aan kostenoverschrijdingen boven € 700.000,- en de afschaffing van de verplichting om bij te storten bij wijzigingen in de grondslagen anders dan de rekenrente, in feite alleen effect op de tot 2016 opgebouwde pensioenaanspraken van alle (gewezen) deelnemers en pensioenrechten van gepensioneerden en vergroot de kans op korten of verlaagt de kans op prijsindexatie van die in het verleden onder eerdere pensioenovereenkomsten opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten. Dat AFM een zwaarwichtig belang heeft bij deze wijzigingen in de Uitvoeringsovereenkomst 2014 gegeven de brief van het Ministerie van Financiën speelt in deze procedure over de wijziging van de pensioenovereenkomst geen rol en zou door AFM moeten zijn aangekaart in een voorstel aan alle gerechtigden met vóór 2016 opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten om hun aanspraken en rechten in te brengen in een nieuwe pensioenregeling met toepassing van artikel 83 Pensioenwet. Slechts wie al dan niet stilzwijgend instemt met de nieuwe pensioenregeling en geen bezwaar maakt tegen de voorgenomen waardeoverdracht naar die nieuwe regeling is daaraan gebonden. Maar dan moeten de procedureregels wel worden gevolgd, inclusief het vragen van een goedkeuring van DNB. In het uiterste geval zou AFM in rechte een beroep kunnen doen op artikel 6:248 BW om tot een eenzijdige wijziging te komen van de Uitvoeringsovereenkomst 2014. Van een beroep op artikel 6:248 BW is noch in eerste aanleg noch in hoger beroep gebleken.
Voor wijziging van deze verplichtingen van AFM is de medewerking nodig van alle gerechtigden op pensioen opgebouwd vóór 2016 en kan geen beroep worden gedaan op artikel 7:613 BW respectievelijk artikel 19 PW. Die oudere pensioenovereenkomsten en de ter uitvoering daarvan gesloten uitvoeringsovereenkomsten blijven in beginsel in stand Zoals het hof al heeft geoordeeld in 3.6 kunnen wijzigingen van de pensioenovereenkomst en de ter uitvoering daarvan gesloten (gewijzigde) uitvoeringsovereenkomst alleen worden toegepast op reeds opgebouwde pensioenaanspraken door een (interne) waardeoverdracht. Daarvan is niet gebleken. Het hof is dan ook van oordeel dat de Uitvoeringsovereenkomst 2014 in stand is gebleven, zij het beperkt tot alle tot 1 januari 2016 opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten en met dien verstande dat de herstelpremie gekoppeld blijft aan de pensioenpremie die AFM betaalt voor toekomstige pensioenopbouw en eindigt in 2023 of eerder als het vereist eigen vermogen in relatie tot de tot 1 januari 2016 opgebouwde pensioenaanspraken door waarden is gedekt. De hierop betrekking hebbende verklaring voor recht zal worden toegewezen en AFM zal worden veroordeeld op straffe van een dwangsom aan de verzochte veroordeling uitvoering te geven.
AFM erkent blijkens het voorgaande uitdrukkelijk dat de met het pensioenfonds gemaakte afspraak om de beschikbare premie aan te wenden voor inkoop van pensioen op basis van de regels voor een gedempte premie in plaats van een zuiver kostendekkende premie ten nadele strekt van de gewezen deelnemers en gepensioneerden. Ook voor dat onderdeel van het pensioenakkoord geldt dat eenzijdig wijzigen niet mogelijk is met een beroep op 7:613 BW. Bij de verdere beoordeling neemt het hof dit als uitgangspunt.