ECLI:NL:GHAMS:2020:292

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
200.271.362/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking tot uithuisplaatsing van minderjarigen bij de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [kind A] en [kind B], bij hun moeder. De vader van de kinderen had in hoger beroep beroep aangetekend tegen de beschikking van de kinderrechter die de uithuisplaatsing had goedgekeurd. De vader betwistte de gronden voor de uithuisplaatsing en voerde aan dat de kinderen beter bij hem konden blijven wonen. De moeder en de GI (De Jeugd- & Gezinsbeschermers) steunden de beslissing van de kinderrechter. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de psychische problematiek van de moeder en de opvoedingsstijl van de vader. Het hof concludeerde dat de GI onvoldoende gronden had aangetoond voor de uithuisplaatsing en dat de vader niet categorisch ontkende dat er problemen waren. Het hof vernietigde de beschikking van de kinderrechter en wees het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing af. De zaak blijft open voor verdere onderzoeken naar de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.271.362/01
zaaknummer rechtbank: C/15/295769 / JU RK 19-2153
beschikking van de meervoudige kamer van 28 januari 2020 inzake
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.I. Vervest te Heemskerk,
en
De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te Alkmaar,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- de na te noemen minderjarige [A] (hierna te noemen: [kind A] );
- de na te noemen minderjarige [B] (hierna te noemen: [kind B] ).
In zijn adviserende toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie: Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna te noemen: de kinderrechter), van 9 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 24 december 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 9 december 2019.
2.2
De moeder heeft op 15 januari 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
De GI heeft op 16 januari 2020 een verweerschrift ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 15 januari 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 15 januari 2020 met bijlagen, ingekomen op 16 januari 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 15 januari 2020 met bijlagen, ingekomen op 16 januari 2020.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 17 januari 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door twee gezinsmanagers en een gedragsdeskundige;
- de moeder, bijgestaan door mr. F.R. Menso;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw V. Regout.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie voorafgaand aan het (op 10 april 2019 door echtscheiding ontbonden) huwelijk van de vader en de moeder is [in] 2011, te [geboorteplaats] , [kind A] geboren. Uit het huwelijk is [in] 2013, te [geboorteplaats] , [kind B] geboren. [kind A] en [kind B] worden hierna ook wel gezamenlijk genoemd ‘de kinderen’.
3.2
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. Na het uiteengaan van partijen, begin 2018, hebben de kinderen bij de vader in [woonplaats] gewoond.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 8 februari 2019 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI tot 8 februari 2020.
3.4
Bij beschikking van 12 november 2019 heeft de kinderrechter een machtiging verleend om de kinderen met spoed uit huis te plaatsen bij de moeder, voor de duur van vier weken. De kinderen verblijven sindsdien bij de moeder in [plaats 1] , gemeente [gemeente] .
3.5
Op 18 december 2019 heeft de GI een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar en van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden ingediend. Dit verzoek zal op 30 januari 2020 ter zitting van de rechtbank worden behandeld.
3.6
In het kader van de echtscheidingsprocedure heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, de behandeling van de verzoeken van zowel de vader als de moeder omtrent het gezag, het vaststellen van de hoofdverblijfplaats van de kinderen, alsmede het vaststellen van een omgangsregeling, bij beschikking van 27 maart 2019 pro forma aangehouden tot 18 december 2019, in afwachting van het resultaat van de ondertoezichtstelling van de kinderen en de ingezette hulpverlening. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de rechtbank inmiddels is verzocht om een nadere mondelinge behandeling te plannen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het verzoek van de GI, een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de moeder verleend tot 8 februari 2020.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek tot uithuisplaatsing van de kinderen alsnog af te wijzen.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De moeder verzoekt eveneens de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is de vraag of ten tijde van de bestreden beschikking de gronden aanwezig waren voor de uithuisplaatsing van de kinderen bij de moeder en zo ja, of deze gronden thans nog aanwezig zijn.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
De vader is, naar het hof zijn betoog heeft begrepen, van mening dat de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de moeder op oneigenlijke gronden is verleend en dat de rechtbank met de bestreden beschikking ten onrechte de met deze spoedmachtiging ingezette aanpak voortzet. Hij voert daartoe het volgende aan. Na het uiteengaan van de ouders heeft hij de volledige verzorging van de kinderen op zich genomen. De vader heeft zelf hulp ingeschakeld via de gemeente, vooral ook vanwege de problematiek van [kind A] . De kinderen zijn op 12 november 2019 met spoed uit huis geplaatst en bij hun moeder geplaatst, omdat bij de GI een melding was binnengekomen dat [kind A] door zijn vader keihard in zijn rug zou zijn getrapt. De vader bestrijdt dit. Daarnaast was deze informatie afkomstig uit de derde hand (van een (achtjarig) klasgenootje van [kind A] aan zijn moeder, van die moeder aan de school en van de school aan de GI) en is deze informatie niet door de GI geverifieerd. Er is zonder zorgvuldig onderzoek en zonder dat overeenkomstig de eigen richtlijnen van de GI was vastgesteld dat sprake was van een ‘crisissituatie’, direct overgegaan tot spoeduithuisplaatsing van beide kinderen. Bovendien wilde de GI kort voor het verzoek tot uithuisplaatsing van de kinderen nog inzetten op co-ouderschap en was daartoe op 22 oktober 2019 een verzoek bij de rechtbank ingediend. Enkel naar aanleiding van de melding van 12 november 2019 is besloten om in plaats van een co-ouderschapsregeling een machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken. De vader voert verder aan dat het niet in het belang van de kinderen is om hen bij de moeder te plaatsen. De moeder woont ver weg van de scholen van de kinderen en lijkt de zorg voor de kinderen door haar psychische problematiek niet goed aan te kunnen. De kinderen hebben behoefte aan een opvoedomgeving met duidelijkheid en structuur die de vader hun kan bieden. De vader wordt door de moeder als agressief en gevaarlijk bestempeld, terwijl er nooit sprake is geweest van huiselijk geweld, mishandeling of bedreiging. De vader staat open voor hulpverlening, dat blijkt uit zijn verzoek om hulp in 2018. Dat de vader een vertrouwensbreuk met de GI ervaart, is ingegeven door het handelen van de GI met betrekking tot de uithuisplaatsing van de kinderen.
5.4
De GI stelt zich op het standpunt dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen terecht is verleend, omdat er sprake was van een signaal van (ernstig) fysiek geweld. De GI weerspreekt dat de betrouwbaarheid van de melding niet is onderzocht. De GI heeft de periode dat de kinderen met een spoedmachtiging uit huis waren geplaatst, gebruikt om nader onderzoek te doen. Dit onderzoek heeft de zorgen bevestigd; uit de gesprekken met de kinderen zijn signalen naar voren gekomen dat de vader beide kinderen fysiek begrenst. Er zijn zorgen over de opvoedsituatie bij beide ouders, de zorgen over het fysiek begrenzen van de kinderen bij de vader zijn het grootst. Deze zorgen worden door de vader ontkend en hij accepteert de hulpverlening daarvoor niet. Daardoor is het voor de GI niet mogelijk om tot veiligheidsafspraken met de vader te komen. Eerste prioriteit voor de kinderen is het bieden van fysieke veiligheid. Dit gaat vóór het bieden van duidelijkheid en structuur. Bij de vader is nodig dat vanuit de hulpverlening wordt ingezet op het vergroten van het probleembesef met betrekking tot verstorend opvoedgedrag.
Ter zitting in hoger beroep heeft de gezinsmanager desgevraagd verklaard dat de zorgen over het fysiek begrenzen van de kinderen door de vader, vanaf het begin dat de GI betrokken is geraakt hebben bestaan. Inzet van ambulante hulpverlening in de opvoedsituatie was niet voldoende om deze zorgen bevestigd te krijgen. Met het laatste incident is echter duidelijk geworden dat een NIKA-traject moet worden ingezet op de responsiviteit van beide ouders en de hechting van de kinderen, zodat op een diepere laag kan worden gewerkt naar een veilige opvoedsituatie.
5.5
De moeder is van mening dat de (spoed-)machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen terecht is verleend. De veiligheid van de kinderen bij de vader kon niet meer worden gegarandeerd, nadat de GI informatie had gekregen dat de vader [kind A] in zijn rug had getrapt. Deze informatie vindt bevestiging in gesprekken met de kinderen, waarin zij beiden verklaren dat de vader hen fysiek begrenst. Er is sprake van een serieus veiligheidsrisico bij de vader. Dit veiligheidsrisico blijkt ook uit het feit dat de moeder toestemming heeft gekregen voor het dragen van een ‘Aware-knop’. Naast fysieke mishandeling is ook sprake van emotionele mishandeling van de kinderen. De vader diskwalificeert de moeder, waardoor de kinderen in een loyaliteitsconflict raken. Het is in het belang van de kinderen noodzakelijk dat zij bij de moeder blijven, mede gezien het onvermogen en de onwil van de vader om met de GI en de hulpverlening samen te werken.
5.6
De raad is het eens met de beslissing van de kinderrechter. Er heeft een incident plaatsgevonden, waarbij er ernstige vermoedens zijn gerezen dat de vader [kind A] in zijn rug heeft geschopt. De GI heeft dit signaal serieus opgepakt. Het is geen opzichzelfstaand incident geweest. Er zijn terugkerende zorgen over het fysiek begrenzen van de kinderen door de vader. De kinderen hebben dat aan verschillende personen verteld. Niet alleen [kind A] heeft hierover verklaard. Ook [kind B] heeft verklaard dat zijn vader hem wel eens slaat. Dit incident lijkt de druppel te zijn geweest om tot uithuisplaatsing van de kinderen over te gaan. De GI heeft het verzoek tot uithuisplaatsing mede gedaan, omdat de vader de zorgen van de GI niet deelt en zelfs ontkent. Ook diskwalificeert de vader de moeder. De vader stelt dat de zorgen over de kinderen allemaal zijn gebaseerd op aannames, maar de kinderen hebben hierover herhaaldelijk tegenover verschillende personen verklaard. Deze signalen worden daarom heel serieus genomen. Bezien moet worden wat de vader nodig heeft. Het NIKA-traject moet worden opgestart en het is noodzakelijk dat de vader daarin open durft te zijn. Het begint bij de erkenning dat er iets niet goed gaat in de opvoeding. Gelet op de zorgen die er zijn en het feit dat samenwerking tussen de vader en de GI niet van de grond komt, kan de raad goed volgen dat is overgegaan tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de moeder. De moeder is vertrouwd voor de kinderen en hoewel er over haar ook zorgen zijn, krijgt zij opvoedondersteuning en accepteert zij hulpverlening. Het is niet gezegd dat de kinderen definitief bij de moeder zullen gaan opgroeien, maar zolang de vader niet openstaat voor hulpverlening is de situatie bij de vader onvoldoende veilig. Het is te hopen dat het NIKA-traject daarin iets gaat opleveren, aldus de raad.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken. De vader is eerder gehuwd geweest en heeft uit dit huwelijk drie dochters van inmiddels 16 en 18 jaar oud. Met zijn ex-partner heeft hij in het verleden het traject Kinderen uit de Knel gevolgd. Zijn dochters zijn vaak bij hem. Ook de moeder heeft een zoon uit een eerdere relatie. Hij is geboren in 2007 en woont bij de ouders van de moeder. De moeder en de kinderen hebben vaak contact met hem. De moeder is in oktober 2016 in behandeling bij PsyQ gekomen in verband met een posttraumatische stress stoornis (PTSS), depressie en een persisterende depressieve stoornis. Ook is mogelijk sprake (geweest)van een diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis. Naar de vader heeft verklaard is hij in 2017 met werken gestopt om, gelet op de psychische problematiek van de moeder, voor de kinderen te kunnen zorgen. Er waren inmiddels ook problemen in de relatie en begin 2018 zijn de ouders uit elkaar gegaan. Sinds het uiteengaan van de ouders tot aan de uithuisplaatsing van de kinderen op 12 november 2019 hebben de kinderen bij de vader gewoond. Vanaf maart 2018 is onregelmatig contact tussen de moeder en de kinderen geweest. De moeder is in dat jaar meerdere malen naar de Verenigde Staten gereisd, waar haar nieuwe vriend woont. Vanaf augustus 2019 heeft de moeder een woning in [plaats 1] , vlak bij haar ouders. Zij heeft verklaard hier te willen blijven totdat de kinderen volwassen zijn. De GI is betrokken geraakt, nadat de vader begin 2018 hulp had gevraagd bij de gemeente, omdat hij alleen voor de opvoeding van de kinderen stond en omdat hij zorgen had over [kind A] . Vervolgens is de ondertoezichtstelling op 8 februari 2019 uitgesproken omdat de verstandhouding tussen de ouders inmiddels ernstig was verstoord, de vader de moeder openlijk diskwalificeerde, [kind A] gedragsproblematiek liet zien en het prille contactherstel tussen de moeder en de kinderen ondersteund moest worden.
[kind A] heeft cognitieve en sociale beperkingen en heeft daardoor bijzondere aandacht en begrenzing nodig. Hij zit op het speciaal onderwijs; [de school] te [plaats 2] . Tussen hem en [kind B] is vaak ruzie waarbij ook fysiek gevochten wordt. De GI heeft gezorgd voor contactherstel tussen de moeder en de kinderen. Tot aan de uithuisplaatsing verbleven zij om het weekend een weekend bij de moeder.
De GI heeft zorgen over de opvoedsituatie bij beide ouders. Bij de vader betroffen dit aanvankelijk met name zorgen over de emotionele veiligheid van de kinderen als gevolg van de conflictueuze echtscheiding en de slechte verstandhouding tussen de ouders. De kinderen werden door de vader met volwassenenproblematiek belast. Hij liet zich tegenover de kinderen structureel negatief uit over de moeder, waardoor zij in een loyaliteitsconflict raakten. Daarnaast waren er zorgen of de vader in voldoende mate kon afstemmen op [kind A] en of hij in voldoende mate in zijn behoeften kon voorzien. Er is van juni tot en met augustus 2019 frequent ambulante hulpverlening ingezet, die tot de conclusie kwam dat het bij de vader “goed genoeg” is. De opvoedsituatie bij de vader werd voor de kinderen voldoende veilig geacht. De zorgen van de GI over de opvoedsituatie bij de moeder hebben te maken met haar psychische kwetsbaarheid en de risico’s die daaruit voortvloeien voor de verzorging van de kinderen (bijvoorbeeld het huishouden op orde kunnen houden, voldoende kunnen stimuleren en begeleiden). De GI kon nog niet goed overzien welke hoofdverblijfplaats en verdeling van de zorg- en opvoedtaken het meest in het belang van de kinderen was. Derhalve werd ingezet op een co-ouderschapsregeling, waarbij de kinderen afwisselend om de week bij de vader en de moeder zouden blijven, teneinde meer zicht te krijgen op de opvoedsituatie bij beide ouders. Op 22 oktober 2019 heeft de GI een daartoe strekkend verzoek bij de rechtbank ingediend. Beide ouders verzetten zich tegen een co-ouderschap. De kinderen zijn nog voordat het verzoek om co-ouderschap door de rechtbank was behandeld, op 12 november 2019 met een spoedmachtiging uit huis geplaatst bij de moeder. Aanleiding daarvoor was een melding van de school dat men had vernomen dat de vader [kind A] keihard in zijn rug zou hebben getrapt.
De kinderen verblijven thans bij de moeder. [kind B] gaat nog steeds naar school in [woonplaats] en [kind A] in [plaats 2] . De moeder brengt de kinderen naar school en haalt hen op. De vader ziet de kinderen twee uur per week onder begeleiding.
5.8
Het hof stelt voorop dat het voor de GI buitengewoon lastig opereren is in een situatie als deze. Uit het voorgaande volgt immers dat het hier gaat om een zeer kwetsbaar gezinssysteem, waarin bij beide ouders sprake is van gedrags- en persoonlijkheidskenmerken die hun samenwerking als ouders na de echtscheiding belemmeren. Daarbij hebben beide ouders rond en na de relatiebreuk veel stress ervaren: de vader onder meer omdat hij alle zorg voor de kinderen moest dragen en zijn werk kwijtraakte; de moeder onder meer omdat zij bovenop haar psychische kwetsbaarheid door de vader werd gediskwalificeerd en de band met de kinderen dreigde kwijt te raken. Naar het oordeel van het hof heeft de GI echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen noodzakelijk was om hen op 12 november 2019 bij de moeder te plaatsen in afwachting van nader onderzoek naar waar zij het beste kunnen wonen en naar de meest gewenste zorgregeling. De GI stelt dat er vanaf het begin van de betrokkenheid van de GI terugkerende zorgen waren over fysiek begrenzen door de vader, en dat de melding op
12 november 2019 een bevestiging vormde voor de vermoedens dat de vader de kinderen fysiek corrigeert, wat maakt dat de kinderen bij hem niet veilig zijn. Het hof volgt de GI niet in deze redenering. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep komt een beeld naar voren van een vader die een strenge opvoedstijl hanteert, maar die de kinderen ook structuur en regelmaat biedt. Uit de overgelegde rapportages en verslagen blijkt dat er met name zorgen waren over de emotionele veiligheid van de kinderen bij de vader. Beide ouders hebben in het kader van het afnemen van de veiligheidslijst (januari 2019) tegenover de GI verklaard dat zij de kinderen in het verleden (tijdens de relatie) fysiek corrigeerden. Uit gesprekken met de kinderen, die gevoerd zijn na de uithuisplaatsing, blijkt van mogelijk fysiek grensoverschrijdende opvoedinterventies door de vader. Uit het gesprek met [kind B] op 28 november 2019 volgt echter dat ook de moeder soms slaat. Het hof is van oordeel dat, hoewel slaan of anderszins fysiek straffen van kinderen ten allen tijde verboden is en een teken van opvoedkundig tekortschieten, geenszins is komen vast te staan dat de correctie(s) die de vader heeft toegepast van dien aard zijn geweest dat daarvoor een machtiging tot uithuisplaatsing bij de moeder is gerechtvaardigd. Anders dan gesprekken met de kinderen is geen (bijvoorbeeld medisch) onderzoek naar het incident in november 2019 verricht. De lezing van [kind A] over de trap in zijn rug is voor verschillende interpretaties vatbaar. [kind B] , die wel betrokken was bij het incident, heeft verklaard niet gezien te hebben dat de vader heeft getrapt. De vader ontkent niet dat er een ernstig incident tussen de kinderen was waarop hij geschrokken heeft gereageerd, maar wel dat hij heeft getrapt of mishandeld. Daarbij overweegt het hof dat de problematiek van [kind A] moeilijk hanteerbaar is voor beide ouders en leidt tot uitbarstingen, onder andere tussen hem en zijn broertje. De vader is open over zijn onmacht bij het aanpakken daarvan en heeft zich mede daarom ook in 2018 om advies tot de hulpverlening gewend. Zo heeft hij tegenover de GI verklaard dat hij de kinderen soms bij de arm vastpakt en ter zitting in hoger beroep heeft hij bevestigd dat er soms een corrigerende tik is uitgedeeld. Naar het oordeel van het hof is onder deze omstandigheden geen sprake van een categorisch ontkennende vader die geen probleembesef heeft en die niet meewerkt met de hulpverlening. De vader heeft in eerste instantie zelf hulpverlening gevraagd bij de gemeente en ook heeft hij meegewerkt met de ambulante hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling. De stelling dat de moeizame samenwerking met de vader tot spoedplaatsing bij de moeder moest leiden onderschrijft het hof dan ook niet. Dat de verhoudingen tussen de GI en de vader verslechterd zijn na de uithuisplaatsing is weliswaar mede aan de vader te wijten, maar valt ook te begrijpen. Kennelijk voelt de vader zich steeds verder in de verdediging gedrongen en is hij vanuit die positie niet goed in staat om te voldoen aan hetgeen de GI nodig acht. Dit mag naar het oordeel van het hof evenwel thans niet als grond gelden voor een (voortduren van de) uithuisplaatsing van de kinderen. Tot slot weegt voor het hof in het bijzonder mee dat de GI kort voor de uithuisplaatsing van de kinderen nog van mening was dat de situatie bij de vader voldoende veilig was en dat een co-ouderschapsregeling, waarbij de kinderen om de week bij de vader en om de week bij de moeder zouden verblijven, passend en in het belang van de kinderen werd geacht.
5.9
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof onvoldoende gronden ziet om de kinderen met een machtiging tot uithuisplaatsing bij de moeder te plaatsen, zodat de beschikking waarvan beroep dient te worden vernietigd en het inleidende verzoek van de GI alsnog dient te worden afgewezen.
5.1
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Nu de hoofdverblijfplaats van en zorgregeling met de kinderen nog niet is vastgesteld brengt de voorgaande conclusie met zich dat de vraag waar de kinderen voortaan moeten verblijven nog openstaat en beantwoord moet worden in het onderzoek door NIKA dat in februari aanstaande start en vervolgens in het kader van de daarover nog lopende (echtscheidings-)procedure. Bij het bepalen van de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling zal een andere afweging gemaakt moet worden dan bij het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing. De in deze beschikking genomen beslissing hoeft daarom niet richtinggevend te zijn voor de uiteindelijke beslissing inzake de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling. Het hof geeft de GI alsmede de ouders en hun advocaten in overweging om ten spoedigste met elkaar in overleg te gaan zodat het NIKA onderzoek voor de kinderen in alle rust kan geschieden, en vanuit een situatie waarin zij met beide ouders substantieel contact hebben. Het spreekt voor zich dat de vader zich opnieuw, net zoals de moeder dat doet, moet openstellen voor opvoedadviezen van de GI en door de GI ingezette hulpverlening en mee moet werken aan het NIKA onderzoek.
5.11
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidende verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van [kind A] en [kind B] bij de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en
mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. C. de Bruin als griffier en is op
28 januari 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.