In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige A]. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft op 4 september 2019 beroep aangetekend tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, die op 4 juni 2019 de ondertoezichtstelling had uitgesproken. De moeder en de Raad voor de Kinderbescherming zijn verweerders in deze procedure. De vader betwist de noodzaak van de ondertoezichtstelling en stelt dat er geen ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige A] is. Hij wijst op de emotionele groei van zijn dochter en zijn bereidheid om hulp te bieden. De Raad daarentegen stelt dat de communicatieproblemen tussen de ouders en de onduidelijkheid over de zorgregeling een ernstige bedreiging vormen voor de ontwikkeling van [minderjarige A]. De moeder steunt de Raad en benadrukt dat de betrokkenheid van de gecertificeerde instelling noodzakelijk is om de ouders te helpen. Het hof overweegt dat de ouders niet in staat zijn om constructief samen te werken en dat dit leidt tot onduidelijkheid en onrust voor [minderjarige A]. Het hof concludeert dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkeling van [minderjarige A] te waarborgen en bekrachtigt de eerdere beschikking. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.