ECLI:NL:GHAMS:2020:290

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
200.260.349/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voogdij in geval van gezagsvacuüm met betrekking tot minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voorlopige voogdij van een minderjarige, aangeduid als [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, woont in Frankrijk en heeft het gezag over de minderjarige. De Raad voor de Kinderbescherming, verweerder in hoger beroep, heeft op 1 april 2019 een verzoek ingediend voor voorlopige voogdij, omdat er een gezagsvacuüm was ontstaan. Dit kwam voort uit de aanhouding van een vrouw op Schiphol die zich voordeed als de moeder van de minderjarige, maar dit bleek niet waar te zijn. De kinderrechter heeft op 1 april 2019 de GI belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige.

De moeder is op 4 juni 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kinderrechter. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 december 2019 zijn de moeder, de Raad en de GI niet verschenen, ondanks dat zij daartoe waren opgeroepen. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder zich op de ochtend van de zitting had gemeld bij de GI, maar dat haar identiteit pas na de zitting kon worden geverifieerd. Het hof oordeelt dat de voorlopige voogdijmaatregel noodzakelijk was, omdat er ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg onduidelijkheid bestond over wie de gezaghebbende ouder was.

Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, omdat de maatregel van voorlopige voogdij dringend en onverwijld noodzakelijk was om de belangen van de minderjarige te waarborgen. De beslissing van het hof houdt in dat de GI bevoegdheden heeft gekregen ten aanzien van de persoon en het vermogen van de minderjarige, totdat er een definitieve beslissing over het gezag is genomen. De moeder heeft verzocht om de beschikking te vernietigen, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.260.349/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/286851 / FA RK 19-1858
Beschikking van de meervoudige kamer van 28 januari 2020 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] , Frankrijk,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.G.C. van Riet te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling Stichting Nidos (hierna te noemen: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beslissing van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kinderrechter), van 1 april 2019, in het openbaar uitgesproken op 2 april 2019 onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 4 juni 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 1 april 2019.
2.2
De raad heeft op 31 juli 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 9 december 2019 plaatsgevonden. Verschenen is: de advocaat van de moeder.
De moeder, de raad en de GI zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder en [de vader] (hierna: de vader) (tezamen ook: de ouders) is [de minderjarige] geboren, [in] 2014 te [geboorteplaats] (Marokko).
De moeder stelt het gezag over [de minderjarige] alleen uit te oefenen.
3.2
Bij voormelde bestreden beschikking is de GI met ingang van 1 april 2019 belast met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] . De kinderrechter heeft binnen veertien dagen, namelijk op 10 april 2019, de zaak ter zitting behandeld.
3.3
Uit de door de griffier na de zitting verkregen informatie van de rechtbank Midden-Nederland is gebleken dat op 24 juli 2019 door de rechtbank Midden-Nederland – op verzoek van de GI – een tijdelijke voogdijmaatregel over [de minderjarige] is uitgesproken.
3.4
[de minderjarige] verbleef vanaf 1 april 2019 in een pleeggezin met de twee andere meegereisde kinderen. [in] 2019 is [de minderjarige] overgedragen aan Frankrijk.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- de GI – op verzoek van de raad – met ingang van 1 april 2019 belast met de voorlopige voogdij over [B] (in werkelijkheid: [de minderjarige] ), totdat nader zal zijn beslist omtrent de uitoefening van het gezag;
- bepaald dat aan de GI alle bevoegdheden ten aanzien van de persoon en het vermogen van de minderjarige die in het belang van de minderjarige noodzakelijk zijn, worden toegekend;
- bepaald dat de maatregel na verloop van drie maanden na de dag van de beschikking van rechtswege vervalt, tenzij voor het einde van deze termijn om een voorziening in het gezag is verzocht;
- bepaald dat de verzoeker, de minderjarige en de overige belanghebbenden zullen worden gehoord ter zitting van 10 april 2019.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek strekkende tot het onder voorlopige voogdij stellen van [B] , in werkelijkheid: [de minderjarige] , af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt, naar het hof begrijpt, het beroep van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:241 lid 1 BW verzoekt de raad indien hem blijkt dat een minderjarige niet onder het wettelijk vereiste gezag staat of dat dit gezag niet over hem wordt uitgeoefend, de rechter in de gezagsuitoefening over deze minderjarige te voorzien.
Ingevolge het tweede lid kan de kinderrechter op verzoek van de raad of het openbaar ministerie een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige indien het dringend en onverwijld noodzakelijk is om in de gezagsuitoefening over de minderjarige te voorzien teneinde de belangen van de minderjarige te kunnen behartigen.
Ingevolge het vierde lid vervalt de maatregel na verloop van drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn om een voorziening in het gezag over de minderjarige is verzocht.
5.2
De moeder stelt dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en voert daartoe onder meer het volgende aan. Allereerst had de kinderrechter de moeder moeten horen, al dan niet na korte aanhouding van de zaak, nadat zij zich in de ochtend van 10 april 2019 had gemeld bij de GI met identiteitspapieren van haarzelf en [de minderjarige] . Daarnaast bestond op 1 april 2019 wellicht een schijn van een gezagsvacuüm, maar ten tijde van de zitting op 10 april 2019 was hier geen sprake van. Zij was toen als de moeder en enige gezaghebbende ouder bekend en verkeerde niet (tijdelijk) in de onmogelijkheid om het gezag uit te oefenen. Zij was en is goed bereikbaar in Frankrijk, onderhoudt zeer regelmatig contact met de GI en [de minderjarige] en wil niets liever dan dat hij zich bij haar in Frankrijk voegt, aldus de moeder.
5.3
De raad is van mening dat de voorlopige voogdijmaatregel terecht is uitgesproken en voert daartoe onder meer het volgende aan. Omdat de begeleidster van [de minderjarige] op Schiphol is aangehouden, is het Schipholprotocol in werking getreden op basis waarvan de raad het verzoek heeft ingediend. Ook bleek de begeleidster niet de moeder van [de minderjarige] te zijn en was ten tijde van de zitting in eerste aanleg niet duidelijk wie dit wel was, omdat de moeder zich zeer kort voor die zitting had gemeld en haar identiteitspapieren pas na de zitting zijn geverifieerd. Vervolgens kon [de minderjarige] niet direct aan de moeder worden overgedragen, omdat eerst moest worden bekeken of hij met de juiste papieren wel in Frankrijk woonachtig kon en mocht zijn. Op 24 juli 2019 heeft de GI gemeld in afwachting te zijn van berichten van de Franse autoriteiten. Zodra de vereiste papieren binnen zouden zijn, zou de GI zorgen voor overdracht naar Frankrijk, aldus de raad.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat artikel 1:241 BW van toepassing is in situaties waarin het dringend en onverwijld noodzakelijk is dat wordt voorzien in een zogenoemd gezagsvacuüm.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is het volgende gebleken. Op 1 april 2019 is mevrouw [X] , naar eigen zeggen genaamd [Y] (hierna: mevrouw [Y] ) op Schiphol aangehouden wegens het aanbieden van valse documenten van zichzelf en drie meegereisde kinderen, waaronder [de minderjarige] , toen aangeduid als [B] . Mevrouw [Y] heeft direct na haar aanhouding verklaard niet de moeder te zijn van de meegereisde kinderen. De raad heeft daarom diezelfde dag nog telefonisch om een voorziening in de voorlopige voogdij over [de minderjarige] en de andere twee meegereisde kinderen verzocht, wat is toegewezen. Op de dag van de hoorzitting bij de kinderrechter, te weten 10 april 2019, heeft de daadwerkelijke moeder van [de minderjarige] zich gemeld bij de GI. Gebleken is dat haar identiteit pas na de zitting kon worden geverifieerd. Hierna is de GI enige tijd in afwachting geweest van berichten van de Franse autoriteiten voordat de overdracht van [de minderjarige] naar Frankrijk in gang kon worden gezet. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft telefonisch contact met de GI plaats gevonden, waaruit is gebleken dat [de minderjarige] [in] 2019 aan Frankrijk is overgedragen. Eveneens is gebleken dat de advocaat van de moeder sindsdien geen contact meer heeft gekregen met de moeder en haar advocaat in Frankrijk.
5.5
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de spoedeisende maatregel van voorlopige voogdij noodzakelijk was in verband met een gezagsvacuüm, omdat ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg niet duidelijk was wie de gezaghebbende ouder van [de minderjarige] was. De moeder meldde zich op de ochtend van de mondelinge behandeling in eerste aanleg bij de GI. Gebleken is dat het niet mogelijk was om op een dergelijke korte termijn haar identiteit te verifiëren. Naar het oordeel van het hof bestond daarom geen aanleiding voor de kinderrechter om haar te horen. Bovendien was ook na de vaststelling van de identiteit van de moeder tijd nodig om te bekijken of [de minderjarige] de juiste papieren had om hem aan de moeder te kunnen overdragen en om hem met de moeder naar Frankrijk te laten vertrekken. Gelet op het vorenstaande was de door de raad verzochte maatregel van voorlopige voogdij dringend en onverwijld noodzakelijk, teneinde belangrijke beslissingen over [de minderjarige] te kunnen nemen en zijn belangen te kunnen behartigen. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen.
5.6
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. G.W. Brands-Bottema en
mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 28 januari 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.