ECLI:NL:GHAMS:2020:289

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
200.268.698/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening omgang tijdens machtiging uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 januari 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening door de moeder van een minderjarige. De moeder verzocht om een wijziging van de omgangsregeling met haar zoon, die onder toezicht was gesteld en uithuisgeplaatst in een pleeggezin. De moeder had eerder een verzoek ingediend tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) die de omgangsregeling had vastgesteld. Het hof overwoog dat de kwestie van de omgang op korte termijn in een bodemprocedure behandeld zou worden, en dat het belang van de moeder bij een beslissing op haar voorlopige verzoek niet zwaar genoeg woog. Het hof wees het verzoek van de moeder af, met de overweging dat het onwenselijk was dat er tegelijkertijd twee beslissingen over hetzelfde onderwerp zouden zijn. De moeder had haar verzoek aangevuld met een verzoek om de minderjarige bij haar te laten wonen, maar dit werd als strijdig met de goede procesorde beschouwd. Het hof concludeerde dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet kon worden toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.268.698/02
zaaknummer rechtbank: C/13/670267 / JE RK 19-695
beschikking van de meervoudige kamer van 28 januari 2020
inzake het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening
van
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.M.A. over de Linden te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
verder te noemen: de GI.
Als informanten zijn aangemerkt:
- de pleegouders.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de rechtbank) van 7 augustus 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het verloop van de procedure.

2.1
De moeder is op 5 november 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 7 augustus 2019. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.268.698/01 (hierna te noemen: de hoofdzaak).
2.2
De moeder heeft op 21 november 2019 een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening op de voet van art. 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Dit verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.268.698/02.
2.3
De GI heeft op 31 december 2019 een verweerschrift ingediend in de zaak met zaaknummer 200.268.698/02.
2.4
Bij het hof is voorts ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 6 januari 2020 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de zijde van de GI van 8 januari 2020 met bijlage, ingekomen op 9 januari 2020.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 13 januari 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een gedragsdeskundige;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk;
- Spirit pleegzorg, vertegenwoordigd door mevrouw M.J. Michaelis en mevrouw A. Maat.
Het pleeggezin is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder heeft een zoon, te weten: [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2018. Zij oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2019 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar tot 13 februari 2020 en is machtiging verleend tot zijn uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 13 februari 2019 tot 27 maart 2019.
3.3
Op 14 maart 2019 zijn de moeder en [de minderjarige] opgenomen in het Babyhuis in Dordrecht.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2019 is een spoedmachtiging verleend voor verblijf van [de minderjarige] in een bestandspleeggezin voor de duur van twee weken.
3.5
Op 6 december 2019 heeft de GI een schriftelijke aanwijzing gegeven aan de moeder waarbij een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de moeder is vastgesteld van – kort gezegd – één keer in de vier weken gedurende één uur, onder begeleiding van Spirit.
3.6
Op 19 december 2019 heeft de moeder een verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing ingediend bij de rechtbank Amsterdam en daarbij tevens verzocht een nieuwe omgangsregeling vast te stellen tussen [de minderjarige] en haar van twee keer één uur per week.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 7 augustus 2019 tot 7 augustus 2020.
4.2
De moeder verzoekt bij wijze van voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv te bepalen dat zij twee uur omgang per week met [de minderjarige] kan hebben, althans meer omgang dan één uur per maand, zoals thans door de GI is vastgesteld.
4.3
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel het verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter zitting is gebleken dat het verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing op 29 januari 2020 zal worden behandeld door de rechtbank Amsterdam, tegelijkertijd met het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling.
De kwestie van de omgang zal dus op zeer korte termijn in een bodemprocedure worden behandeld waarna - naar moet worden aangenomen - ook op korte termijn een beslissing zal volgen. Bij die stand van zaken weegt het belang van de moeder bij een beslissing op haar provisionele verzoek in de onderhavige hoger beroepsprocedure - die alleen over de machtiging uithuisplaatsing gaat - thans onvoldoende zwaar. Daarbij komt dat het onwenselijk is dat vrijwel tegelijkertijd twee beslissingen van kracht zouden zijn over hetzelfde onderwerp, te weten de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] .
Dat de moeder haar provisionele verzoek reeds had ingediend vóór de schriftelijke aanwijzing van de GI leidt niet tot een ander oordeel.
5.2
Bij deze stand van zaken behoeven de overige verweren van de GI geen bespreking.
5.3
De moeder heeft ter zitting haar verzoek aangevuld met het verzoek te bepalen – indien zou worden geoordeeld dat zij niet-ontvankelijk is in haar verzoek omdat de weg van de schriftelijke aanwijzing kan worden gevolgd - [de minderjarige] bij de moeder kan wonen tot het hof in de hoofdzaak zal hebben beslist. Het hof acht deze aanvulling van haar verzoek in strijd met de goede procesorde. De moeder heeft niet gemotiveerd - en ook overigens is dat niet gebleken - waarom zij pas in dit zeer late stadium van de 223 Rv-procedure een dermate ingrijpende aanvulling op haar oorspronkelijke verzoek heeft gedaan. Het hof heeft dit verzoek dan ook buiten beschouwing gelaten.
5.4
Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek van de moeder tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen.
5.5
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek van de moeder tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. J. Jonkers en mr. M. Fiege, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 28 januari 2020 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.