ECLI:NL:GHAMS:2020:287

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
200.271.693/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige [kind A]. De Raad voor de Kinderbescherming had op 2 januari 2020 hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2019, waarin de uithuisplaatsing van [kind A] voor een kortere periode was verlengd. De moeder van [kind A] heeft op 13 januari 2020 een verweerschrift ingediend, waarin zij verzoekt om bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank, met een verzoek tot een kortere verlenging van de uithuisplaatsing.

Het hof heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van [kind A], die voortkomen uit een jarenlange chronische onveiligheid in het gezin. De moeder heeft in het verleden hulpverlening ingeschakeld, maar het hof oordeelt dat de zorgen over de veiligheid van [kind A] in de thuissituatie nog steeds bestaan. De Raad heeft rapporten uitgebracht die wijzen op de noodzaak van een NIFP-onderzoek om de opvoedcapaciteiten van de moeder en de veiligheid in de thuissituatie te onderzoeken.

Het hof heeft besloten de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] te verlengen tot en met 23 augustus 2020. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de uithuisplaatsing onmiddellijk van kracht is, ongeacht eventuele rechtsmiddelen die de moeder zou kunnen aanwenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.271.693/01
zaaknummers rechtbank: C/13/670797 / JE RK 19-735 en C/13/676625 / FA RK 19-1138
beschikking van de meervoudige kamer van 14 januari 2020 inzake
Raad voor de Kinderbescherming (Regio Amsterdam),
gevestigd te Den Haag,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [kind A] (hierna te noemen: [kind A] );
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder), bijgestaan door mr. M.M. Haverkort, advocaat te Hoorn;
- Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: de GI).
Als informanten zijn aangemerkt:
- [X] (de partner van de moeder, hierna te noemen: [X] );
- mr. drs. A. van Teijlingen (hierna te noemen: de bijzondere curator);
- mevrouw S. Hol, gedragswetenschapper bij Spirit (hierna te noemen: de gedragswetenschapper).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De raad is op 2 januari 2020 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking van 20 december 2019.
2.2
De moeder heeft op 13 januari 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 7 januari 2020 met bijlagen (producties 1 tot en met 12), ingekomen op 8 januari 2020;
- een brief van de zijde van de GI van 8 januari 2020 met bijlagen (bijlage 1 tot en met 4), ingekomen op 10 januari 2020;
- een faxbericht van de zijde van de moeder van 9 januari 2020 met bijlage (productie 13), ingekomen op dezelfde datum;
- een mailbericht van de zijde van de raad van 9 januari 2020 met daarin het verzoek mevrouw S. Hol, orthopedagoog/jeugdhulpspecialist bij Spirit als informant/deskundige ter zitting te horen;
- een mailbericht van de zijde van de moeder van 10 januari 2020 met daarin inhoudelijk bezwaar tegen het besluit van het hof mevrouw S. Hol als informant ter zitting te horen;
- een mailbericht van de zijde van de raad van 10 januari 2020 met bijlagen (correspondentie tussen de raad en de advocaat van de moeder, het proces-verbaal in eerste aanleg en producties 1 tot en met 15 behorend bij het inleidend verweerschrift van de moeder);
- een mailbericht van de zijde van de bijzondere curator van 11 januari 2020 met bijlage (verslag van 11 januari 2020).
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 januari 2020 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- twee vertegenwoordigers namens de raad;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- twee vertegenwoordigers namens de GI.
Tevens zijn verschenen [X] , de bijzondere curator en de gedragswetenschapper die als informant door het hof zijn gehoord.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels beëindigde relatie tussen de moeder en [Y] (hierna te noemen: [Y] ) zijn geboren:
- de jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] , [in] 2000 in de Verenigde Staten;
- [de minderjarige] [in] 2003 in de Verenigde Staten
;
- [kind D] [in] 2006 in de Verenigde Staten.
3.2
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en [Z] (hierna te noemen: [Z] ) zijn geboren:
- [kind C] , [in] 2011 in de Verenigde Staten
;
- [kind B] , [in] 2012 te [geboorteplaats] ;
- [kind A] , [in] 2013 te [geboorteplaats] .
3.3
De moeder oefent het gezag uit over [kind D] , [kind C] , [kind B] en [kind A] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen). De moeder heeft sinds begin 2016 een relatie met [X] .
3.4
[Z] is strafrechtelijk veroordeeld voor seksueel misbruik van [de jongmeerderjarige] .
3.5
[de jongmeerderjarige] en [de minderjarige] zijn in oktober 2018 van huis weggelopen en verblijven sindsdien in een (netwerk)pleeggezin.
3.6
De raad heeft rapporten uitgebracht op 24 mei 2019 (aanvullende stukken op 29 mei 2019), 2 augustus 2019 en 10 december 2019.
3.7
Bij beschikking van 24 mei 2019 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de kinderrechter) zijn – voor zover thans van belang – de kinderen voorlopig onder toezicht van de GI gesteld tot 23 augustus 2019 en is een machtiging uithuisplaatsing verleend voor de duur van twee weken, in een voorziening voor pleegzorg (tot 6 juni 2019).
3.8
Bij beschikking van 4 juni 2019 van de kinderrechter is voormelde beschikking gehandhaafd en is een machtiging uithuisplaatsing verleend voor de kinderen, in een voorziening voor pleegzorg tot 23 augustus 2019.
3.9
Bij beschikking van 26 juni 2019 van de kinderrechter is mr. drs. A. van Teijlingen benoemd tot bijzondere curator over de kinderen, met het verzoek de in die beschikking geformuleerde vragen te beantwoorden.
3.1
De bijzondere curator heeft op 14 augustus 2019 een verslag opgemaakt.
3.11
Bij beschikking van 5 september 2019 van de kinderrechter, hersteld bij beschikking van 28 oktober 2019, is - voor zover thans van belang - de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd tot en met 23 augustus 2020 en hun uithuisplaatsing verlengd tot en met 5 januari 2020. Het verzoek tot hun uithuisplaatsing is voor het overige aangehouden.
3.12
Op 11 december 2019 heeft de raad – voor zover thans van belang – het op 9 augustus 2019 gedane verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing gewijzigd in die zin dat verzocht wordt de kinderen uit huis te plaatsen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.13
Bij de in zoverre niet bestreden beschikking van 20 december 2019 is - voor zover thans van belang - de uithuisplaatsing van [kind D] , [kind C] en [kind B] verlengd tot en met 23 augustus 2020.
3.14
[kind D] en [kind A] verblijven sinds hun uithuisplaatsing samen in hetzelfde pleeggezin. [kind C] en [kind B] verbleven aanvankelijk ook samen in een pleeggezin, maar zijn overgeplaatst naar afzonderlijke pleeggezinnen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] verlengd met ingang van 5 januari 2020 tot en met 15 januari 2020 en het verzoek van de raad tot uithuisplaatsing van [kind A] voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot en met 23 augustus 2020, voor het overige aangehouden.
4.2
De raad verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de uithuisplaatsing van [kind A] te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3
De moeder verzoekt - naar het hof begrijpt - de bestreden beschikking te bekrachtigen, met dien verstande dat de machtiging uithuisplaatsing (maximaal) een week wordt verlengd om de GI te gelegenheid te geven de noodzakelijke ambulante hulpverlening in te zetten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op verzoek van de gecertificeerde instelling kan de kinderrechter, krachtens artikel 1:265c, tweede lid, BW de duur hiervan telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De raad voert - samengevat - aan dat er gronden zijn tot uithuisplaatsing van [kind A] voor de duur van de ondertoezichtstelling. Evenals ten aanzien van de oudere kinderen zijn er ook ten aanzien van [kind A] ernstige zorgen over zijn ontwikkeling, met name gelegen in de jarenlange chronische onveiligheid in het gezinssysteem waarvan hij deel uitmaakte. Het door de rechtbank noodzakelijk geachte onderzoek van het NIFP dient plaats te vinden, terwijl de kinderen in een rustige en stabiele opvoedingsomgeving verblijven. Gezien alle zorgen is daarvan bij de moeder (vooralsnog) geen sprake. Daarnaast is uitgangspunt bij inzet van ambulante jeugdzorg één maal per week een thuisbezoek, eventueel uit te breiden tot drie maal per week, hetgeen te weinig is om de veiligheid van [kind A] te waarborgen. [kind A] kan in ieder geval gedurende het NIFP-onderzoek in zijn huidige (crisis)pleeggezin blijven. Dat het NIFP een wachtlijst heeft, is onder de gegeven omstandigheden geen reden de veiligheid van [kind A] op het spel te zetten door een (tijdelijke) thuisplaatsing, aldus de raad.
5.3
De moeder stelt - samengevat - dat er geen noodzaak (meer) is [kind A] uit huis te plaatsen. De moeder deelt de zorgen die de raad heeft, maar duidt deze zorgen anders. Zij heeft zelf de nodige hulpverlening benaderd en staat open voor samenwerking met de raad en de GI. Met [kind A] gaat het verder goed, zoals ook blijkt uit het feit dat hij als enige van de kinderen niet bij de Bascule is aangemeld. Hij mist zijn moeder en wil graag naar huis. Uit door de moeder overgelegde verklaringen van professionele hulpverleners blijkt dat zij een goede indruk van haar hebben en dat zij geen aanleiding hebben gezien te twijfelen aan de veiligheid van de kinderen in de opvoedsituatie thuis. Daarmee staat, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, allerminst vast dat de moeder niet de capaciteiten bezit om voor [kind A] te zorgen. Evenmin staat vast dat sprake is van een jarenlange chronische onveiligheid in het gezinssysteem. Voor dergelijke conclusies dienen nou juist de uitkomsten van het benodigde NIFP-onderzoek te worden afgewacht. Bovendien kan de veiligheid van [kind A] in de thuissituatie door inzet van ambulante gezinsondersteuning worden gewaarborgd. Ook maakt thuisplaatsing van [kind A] het mogelijk meer duidelijkheid te krijgen over de bereidheid van de moeder tot samenwerking en om te bezien of [kind A] zorgelijk gedrag vertoont. Tot slot maakt de moeder zich zorgen over het huidige pleeggezin van [kind A] , aangezien het eerder heeft aangegeven niet voor [kind A] te kunnen (blijven) zorgen, en [kind A] aangeeft het er niet naar zijn zin te hebben, aldus de moeder.
5.4
De GI stelt – samengevat – dat er (ook) bij [kind A] kindsignalen zijn en dat thuisplaatsing pas aan de orde kan zijn als uit het nog uit te voeren NIFP-onderzoek blijkt dat dit op verantwoorde wijze mogelijk is.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat [kind A] een belaste voorgeschiedenis kent. Evenals [kind C] is hij geboren met een auto-immuunziekte, in verband waarmee hij op zeer jonge leeftijd een chemokuur, een beenmergtransplantatie en meerdere operaties heeft moeten ondergaan. Daarnaast is zijn vader, [Z] , die enkele jaren deel heeft uitgemaakt van het gezin, veroordeeld voor seksueel misbruik van [de jongmeerderjarige] . Er bestaan vermoedens dat hij ook (enkele van) de andere, jongere kinderen heeft misbruikt. In oktober 2018 zijn [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige] van huis weggelopen. Zij verblijven sindsdien in een netwerkpleeggezin. [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige] hebben met betrekking tot alle kinderen zeer ernstige beschuldigingen van fysieke en psychische mishandeling door de moeder geuit. Onduidelijk is (vooralsnog) in hoeverre hun beschuldigingen op waarheid berusten.
In verband met zorgen over de kinderen heeft de moeder in de afgelopen jaren individuele hulpverlening als ook hulpverlening in de thuissituatie ingeschakeld. Blijkens door de moeder overgelegde verklaringen heeft zij een goede indruk achtergelaten op deze professionals en hebben deze geen sporen of signalen van mishandeling gezien. Dit neemt niet weg dat thans (wederom) zorgen bestaan over [kind A] . Zo valt uit de in hoger beroep overgelegde schriftelijke reactie van Spirit van 7 januari 2020 af te leiden dat [kind A] op meerdere gebieden achterstanden en bijzonder gedrag laat zien. Hij is ontzettend druk in zijn gedrag en heeft extreem veel aandacht, intensieve aansturing, begeleiding en positieve bekrachtiging nodig. Hij is constant op zoek naar bevestiging en waardering. Hij vindt het moeilijk als hij ergens op wordt aangesproken en kan dan buitenproportioneel reageren en overstuur raken. Daarnaast doet hij niet bij zijn leeftijd passende en bijzondere uitspraken op seksueel gebied. Ook is hij snel afgeleid en wisselt hij snel van activiteiten. Hij heeft de neiging alle kanten op te gaan en moet constant in de gaten worden gehouden, ook omdat hij nergens gevaar in ziet. Hij heeft veel behoefte aan nabijheid en vraagt vaak op een negatieve manier aandacht. Als hij zijn zin niet krijgt, wordt hij heel verdrietig, gaat hij gillen en huilen of dingen doen die niet mogen en gaat hij door totdat hij zijn zin krijgt. Deze kindsignalen kunnen duiden op trauma, aldus Spirit.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep meegedeeld dat [kind A] veel onrust en impulsief gedrag laat zien waardoor hij geen moment alleen gelaten kan worden, dat hij een pre-occupatie met eten heeft en dat hygiëne een groot aandachtspunt bij hem is en blijft. Daarnaast heeft [kind A] op school meermalen zorgelijke, seksueel getinte opmerkingen gemaakt. Anders dan eerder het geval leek te zijn, kan [kind A] zo lang als nodig is in zijn huidige pleeggezin blijven. Er wordt gewacht met overplaatsing totdat een perspectief biedend pleeggezin voor hem is gevonden. Wel staat nog steeds overeind het advies om [kind A] te scheiden van zijn oudere broer [kind D] , met wie hij sinds de uithuisplaatsing in hetzelfde pleeggezin verblijft. De reden daarvoor is dat zij elkaar in hun zorgelijke gedrag versterken. Gelet op de onrust bij [kind A] en zijn jeugdige leeftijd wordt (eerst) ingezet op opvoedondersteuning in plaats van therapie. Zodoende is [kind A] als enige van de kinderen niet aangemeld voor behandeling en diagnostiek bij de Bascule, aldus de GI ter zitting.
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep het bestaan van (een deel van) de zorgen over [kind A] erkend, maar gesteld dat deze zijn te herleiden tot zijn medische voorgeschiedenis. Zo heeft hij gedurende lange tijd eten via een sonde toegediend gekregen, aldus de moeder ter zitting. Het hof overweegt dat in dit stadium nog onvoldoende kan worden uitgesloten dat de bestaande zorgen (ook) andere oorzaken hebben. In dit verband is van belang dat niet alleen [kind A] en [kind C] , maar alle kinderen in meer of mindere mate identiek zorgelijk gedrag vertonen en dat de door de moeder gegeven verklaring voor het gedrag van [kind A] niet alle bij hem geconstateerde zorgen verklaart. Onderzoek van [kind A] zal daarover wellicht meer duidelijkheid kunnen geven.
Daarbij komt dat het onder rechtsoverweging 2.3 vermelde verslag van de bijzondere curator bepaald zorgelijke signalen bevat over de fysieke en emotionele veiligheid van de kinderen in de gezinssituatie. In aanvulling op voormeld verslag heeft de bijzondere curator ter zitting in hoger beroep verklaard dat het volgens haar opvallend is dat een coherent gesprek met [kind A] niet mogelijk bleek, terwijl hij al zes jaar oud is.
Uit het vorenstaande volgt dat er momenteel ernstige zorgen zijn over (het gedrag van) [kind A] en dat in het licht van die zorgen onduidelijkheid bestaat over de opvoedcapaciteiten van de moeder en over (de veiligheid in) de thuissituatie. Het hof acht het derhalve noodzakelijk de uitkomst van het reeds aangevraagde NIFP-onderzoek af te wachten alvorens beslist kan worden over thuisplaatsing. Middels dit onderzoek dient duidelijkheid te worden verkregen over de opvoedcapaciteiten van de moeder, over de veiligheid in de thuissituatie en over de oorza(a)k(en) van het zorgelijk gedrag bij [kind A] . Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof voldaan aan de gronden tot (verlenging van) de uithuisplaatsing van [kind A] voor de duur van de ondertoezichtstelling. De omstandigheid dat de aanvang van het NIFP-onderzoek door een lange wachtlijst op zich laat wachten, leidt niet tot een andere conclusie.
Het hof zal de bestreden beschikking derhalve vernietigen en, opnieuw beschikkende, het nog resterende deel van het inleidende verzoek van de raad toewijzen.
5.6
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2019 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 5 januari 2020 tot en met 23 augustus 2020;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. A.N. van de Beek en mr. M. Fiege, in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier en is op 14 januari 2020 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.
Het bovenstaande bevat de vastlegging van de motivering van de reeds op 14 januari 2020 uitgesproken beschikking en is op 28 januari 2020 aldus vastgesteld.
griffier voorzitter