In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de echtscheiding tussen partijen, die in 1968 in de wettelijke gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De vrouw heeft op 20 september 2019 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, waarna hun huwelijk op 18 mei 2020 is ontbonden. De rechtbank heeft op verzoek van de vrouw de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de man huurder zal zijn van de voormalige echtelijke woning. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking, waarbij zij verzoekt om het huurrecht van de woning aan haar toe te wijzen en om de verdeling van de gemeenschap van goederen te regelen.
Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoeken, ondanks de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van de man bij het behoud van de woning zwaarder weegt dan dat van de vrouw, die inmiddels bij haar zus woont. De beschikking van de rechtbank is op dit punt bekrachtigd.
Wat betreft de verdeling van de gemeenschap van goederen hebben partijen overeenstemming bereikt over verschillende activa en passiva. Het hof heeft de gemaakte afspraken vastgelegd en bepaald dat de vrouw een bedrag van € 1.170,05 aan de man dient te betalen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De beslissing is op 20 oktober 2020 openbaar uitgesproken door de rechters.