5.3De man stelt dat de rechtbank bij het vaststellen van zijn draagkracht ten onrechte rekening heeft gehouden met een inkomen van € 4.892,50 bruto per maand. Hij voert hiertoe aan dat zijn inkomen is gedaald, omdat zijn onderneming onvoldoende inkomsten genereerde. De man was directeur-grootaandeelhouder van [de onderneming] Hij heeft de activa van die onderneming medio 2018 verkocht vanwege dalende omzetcijfers. Na de verkoop heeft hij (vanuit zijn bv) als zelfstandige gewerkt in de bouw, waarmee hij moest stoppen vanwege rugklachten. Sinds januari 2020 is de man werkzaam in loondienst bij twee elkaar opvolgende werkgevers.
Het hof zal bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening houden met zijn inkomen, zoals blijkt uit jaaropgaven over de jaren 2017 tot en met 2019 en de overgelegde inkomensgegevens over 2020. Het hof volgt de stelling van de vrouw dat sprake is verwijtbaar en voor herstel vatbaar inkomensverlies aan de zijde van de man niet. De man heeft in de procedure in eerste aanleg een brief van zijn boekhouder van 26 april 2018 overgelegd, waaruit blijkt dat grote zorgen over de financiële situatie van de onderneming van de man bestaan. Zowel de omzetten als de resultaten van de onderneming liepen terug, de bv kwam in de situatie dat noodzakelijke onderhoudsinvesteringen niet meer gedaan konden worden en handhaving van het salaris van de man was niet meer verantwoord, zo is gesteld in voornoemde brief. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de reden voor de dalende omzetcijfers gelegen was in de veranderende situatie op de weg en de groeiende concurrentie. Hiertegenover heeft de vrouw onvoldoende aangevoerd om te concluderen dat de man een verwijt van zijn inkomensverlies kan worden gemaakt. Het hof ziet geen aanleiding om over de jaren 2019 en 2020 van een hoger fictief inkomen of grotere verdiencapaciteit aan de zijde van de man uit te gaan dan uit zijn inkomensgegevens betreffende die jaren volgt.
Het hof volgt de man in zijn stelling dat bij de berekening van zijn draagkracht over de jaren 2017 tot en met 2019 rekening dient te worden gehouden met de premie die hij heeft betaald voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij De Amersfoortse. De man was in die periode als directeur-grootaandeelhouder niet van rechtswege verzekerd tegen het risico van arbeidsongeschiktheid, zodat met de premie ter zake daarvan rekening dient te worden gehouden, met dien verstande dat de premie fiscaal aftrekbaar is. Bovendien heeft de man door overlegging van de jaaropgaven van de arbeidsongeschiktheidsverzekering over 2018 en 2019 de omvang van de premie, in ieder geval over die jaren, voldoende aangetoond.
Blijkens de jaaropgave van de man over 2017 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 64.001,-. Uitgaande van dit bedrag alsmede van de door de man betaalde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij De Amersfoortse (€ 5.581,- in 2018), volgt uit de berekening van het hof een hogere draagkracht aan de zijde van de man dan de door de rechtbank becijferde draagkracht van € 449,- per kind per maand. Nu de alimentatieberekening van de rechtbank over 2017 voor het overige niet in geschil is, zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen voor zover daarbij de door de man te betalen kinderalimentatie over de periode van 10 augustus 2017 tot 1 januari 2018 op € 151,- per kind per maand is bepaald.
Aan de hand van de jaaropgave van de man over 2018 (fiscaal loon: € 60.697,-) en rekening houdend met de betaalde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 5.581,-, berekent het hof de draagkracht van de man in 2018 op € 840,- per maand.
Uit de overgelegde jaaropgave over 2019 blijkt dat het fiscaal loon van de man in dat jaar € 49.674,- bedroeg. Rekening houdend met de door de man in dat jaar betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 5.688,-, berekent het hof de draagkracht van de man in 2019 op € 611,- per maand.
Vanaf januari 2020 was de man op grond van een uitzendovereenkomst werkzaam voor [werkgever A] . Uit de brief van de man van 24 april 2020, zoals onder 2.5 genoemd, volgt dat de man zijn werkzaamheden niet langer kon uitvoeren in verband met de uitbraak van het coronavirus/COVID-19 en dat hij met ingang van 1 april 2020 werkzaam is bij [werkgever B] . Uit de overgelegde arbeidsovereenkomst blijkt dat het salaris van de man € 2.500,- bruto per maand bedraagt, exclusief vakantietoeslag. Op grond hiervan berekent het hof de draagkracht van de man op € 384,- per maand. Het hof zal vanaf 1 januari 2020 rekening houden met deze draagkracht, nu het verschil in salaris van de man bij beide werkgevers minimaal is gebleken.