ECLI:NL:GHAMS:2020:2832

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
200.269.839/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling partneralimentatie en afwijzing verzoek vrouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud, na de ontbinding van hun huwelijk. De vrouw, die in 2008 met de man was getrouwd, verzocht om een maandelijkse bijdrage van € 4.280,-, terwijl de man eerder was veroordeeld tot een bijdrage van € 1.859,- per maand. De vrouw stelde dat haar behoefte aan levensonderhoud € 4.280,- netto per maand bedraagt, gebaseerd op het netto besteedbaar inkomen tijdens het huwelijk. De man betwistte deze behoefte en stelde dat de vrouw in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien, gezien haar universitaire kunstopleidingen en de mogelijkheid om werk te vinden in de kunstsector. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar daadwerkelijke inkomsten en dat zij redelijkerwijs in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van het hof, waarbij de voorzitter de uitspraak in het openbaar heeft gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.269.839/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/658604 / FA RK 18-7889 (JE/MH)
Beschikking van de meervoudige kamer van 6 oktober 2020 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.M. Haring te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te Polen,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H. Vosmeijer te Amstelveen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 21 augustus 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 21 november 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 21 augustus 2019.
2.2
De man heeft op 23 januari 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 6 maart 2020 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 juni 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 15 juni 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 24 juni 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw is voorts bijgestaan door mevrouw I. Huigens, tolk in de Engelse taal.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd [in] 2008, welk huwelijk op 16 januari 2019 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 juli 2018 in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man € 1.859,- per maand aan de vrouw dient te betalen als uitkering tot levensonderhoud, vanaf het moment dat de echtelijke woning is verkocht, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Voorts is de door de man met ingang van 21 augustus 2024 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil bepaald.
4.2
De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud wordt bepaald op € 4.280,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel een bijdrage in goede justitie te bepalen.
4.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep de door de vrouw ingediende grieven integraal af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de vrouw om een partnerbijdrage af te wijzen.
4.4
De vrouw verzoekt de grieven van de man in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Gelet op de aard en de samenhang van de grieven zal het hof de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk behandelen.
5.2
De geschilpunten die voorliggen zijn de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de termijn waarvoor de uitkering tot levensonderhoud wordt vastgesteld.
5.3
Het hof zal eerst de behoefte van de vrouw beoordelen.
Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
De vrouw stelt dat haar behoefte € 4.280,- netto per maand bedraagt. Zij baseert dit bedrag op het netto besteedbaar inkomen van partijen tijdens het huwelijk, dat volgens haar € 6.690,- per maand bedroeg. Na toepassing van de zogenoemde hofnorm resulteert dit in de door haar genoemde behoefte.
In eerste aanleg heeft zij voorts een behoefteoverzicht overgelegd met daarin de door haar geraamde kosten van levensonderhoud. In dit overzicht komt de vrouw op een behoefte van
€ 3.585,- netto per maand.
De man stelt zich op het standpunt dat de behoefte van de vrouw niet dient te worden berekend op basis van de hofnorm. Hij heeft de door de vrouw overgelegde behoeftelijst op een aantal punten gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt dat de rechtbank de behoefte op basis van de hofnorm heeft berekend op
€ 3.937,- netto per maand. De man heeft betwist dat in de situatie van partijen van de hofnorm moet worden uitgegaan, terwijl de vrouw haar behoefte met een behoeftelijst heeft onderbouwd, die de man op een aantal onderdelen gemotiveerd heeft betwist. De samenwoning van partijen was voorafgaand aan de beëindiging van het huwelijk al geruime tijd verbroken. De man verrichtte betaalde arbeid, en de vrouw heeft zowel gedurende als na de samenwoning ten laste van het gezinsinkomen verscheidene opleidingen gevolgd. De daarmee gepaard gaande kosten zal zij in de toekomst niet meer hoeven maken. Gelet op dit alles ziet het hof aanleiding om voor de bepaling van de behoefte de door de vrouw opgestelde behoeftelijst tot uitgangspunt te nemen. Niet gebleken is dat deze lijst niet haar volledige behoefte omvat, zoals zij in eerste aanleg heeft betoogd. De man heeft diverse posten uit deze behoeftelijst gemotiveerd betwist (randnummer 66 van het verweerschrift). De vrouw heeft nagelaten de door de man betwiste uitgaven aan de hand van bescheiden (nader) te onderbouwen, hetgeen wel op haar weg had gelegen.
De behoefte van de vrouw wordt vastgesteld door het totaal van haar behoeftelijst te verminderen met de door de man betwiste uitgaven, hetgeen betekent dat de behoefte wordt bepaald op € 1.690,- netto per maand.
5.4
Vervolgens komt de vraag aan de orde in hoeverre de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen uitkering om in deze behoefte te voorzien.
De man stelt dat de vrouw twee universitaire kunstopleidingen heeft gevolgd waardoor zij in staat moet worden geacht volledig in eigen behoefte te voorzien. Hij betwist dat de vrouw vanwege ziekte of psychische klachten niet in staat is te werken. Voorts stelt hij dat de vrouw heeft nagelaten inzage verschaffen in haar inkomsten, waaronder de opbrengsten van een huis in Polen.
De vrouw stelt dat het haar niet lukt werk op haar niveau te vinden. Vanwege de rolverdeling tijdens het huwelijk heeft zij geen relevante werkervaring opgedaan waardoor zij een nadelige positie op de arbeidsmarkt inneemt. Voorts heeft zij psychische problemen waarvoor zij wordt behandeld en die haar belemmeren in het vinden van werk.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 1:157 lid 1 Burgerlijk Wetboek kan de vrouw recht doen gelden op een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud indien zij niet voldoende inkomsten tot haar levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven.
Het ligt op de weg van de vrouw te stellen en te onderbouwen dat zij aan de in dit artikel gestelde voorwaarden voldoet.
De vrouw heeft met betrekking tot haar inkomen enkele salarisspecificaties van haar werk als supermarktmedewerkster en een aantal door haar als yogalerares verzonden facturen overgelegd.
Het hof is van oordeel dat zij hiermee onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat haar totale inkomsten zijn geweest vanaf het tijdstip dat partijen gescheiden zijn gaan leven. Zo heeft zij geen aangiften inkomstenbelasting overgelegd. Voorts heeft zij ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij haar huis in Polen al lange tijd verhuurt. Zij heeft evenwel geen inzicht verschaft in de inkomsten en uitgaven ten aanzien van dit huis in Polen. Het hof kan dan ook niet vaststellen dat zij onvoldoende inkomsten heeft om in haar levensonderhoud te voorzien, zoals de vrouw stelt.
Voor zover de vrouw met haar werkelijke inkomsten niet volledig in haar behoefte kan voorzien, dient vervolgens te worden beoordeeld of zij redelijkerwijs in staat moet worden geacht inkomsten te verwerven tot het niveau van haar behoefte.
Vast staat dat de vrouw kunstopleidingen op universitair niveau heeft gevolgd en afgerond. Het mag van haar worden gevergd dat zij deze opleidingen verzilvert en tracht werk te vinden in de kunstsector. Zij heeft echter niet, dan wel onvoldoende onderbouwd dat zij solliciteert op banen die aansluiten bij deze opleidingen. Ook heeft zij niet, dan wel onvoldoende onderbouwd dat zij alles in het werk stelt om als zelfstandige in de kunstsector aan de slag te komen.
Het hof gaat er dan ook vanuit dat de vrouw redelijkerwijs in staat moet worden geacht in eigen levensonderhoud te voorzien.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij wegens psychische klachten niet in staat is inkomsten te verwerven, verklaringen van Arkin, PuntP, de huisarts, een ongedateerde verklaring van Elena Carmel, Psychologist in Jerusalem en een ongedateerde verklaring van Merona Lorberblatt, MD, Psychiatrist in Israel overgelegd. Uit deze verklaringen blijkt weliswaar dat zij kampt met psychische problemen en hiervoor wordt behandeld, maar daaruit blijkt niet dat zij niet in staat is om te werken. De stelling van de vrouw dat zij wegens psychische klachten niet in staat is inkomsten te verwerven, wordt verworpen.
Op grond van bovenstaande overwegingen komt het hof tot het oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht zelf in haar levensonderhoud te voorzien.
5.5
Nu de vrouw aldus enerzijds onvoldoende inzicht gegeven heeft in haar daadwerkelijke inkomsten, en anderzijds, naast deze inkomsten geacht kan worden inkomsten te verwerven tot het niveau van haar behoefte, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de draagkracht van de man en de duur van de uitkering tot levensonderhoud.

6.De slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank van 21 augustus 2019;
wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud af;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 6 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar door de voorzitter.