ECLI:NL:GHAMS:2020:2750

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
200.229.584/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de aansprakelijkheid van een makelaar inzake parkeervergunningen voor bewoners van appartementen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, hebben zes appellanten, allen bewoners van een appartement, hoger beroep ingesteld tegen Stichting De Alliantie, een woningcorporatie. De kern van het geschil betreft de vraag of de makelaar van De Alliantie hen correct heeft geïnformeerd over de mogelijkheden voor het verkrijgen van een parkeervergunning. De appellanten stelden dat de makelaar hen had meegedeeld dat het verkrijgen van een parkeervergunning mogelijk was, maar dat er wellicht een wachtlijst zou zijn. Het hof verwijst naar een eerder arrest van 23 april 2019, waarin al een deel van de zaak was behandeld. In dat arrest was het bestreden vonnis van de rechtbank Amsterdam bekrachtigd, maar was [appellante sub 5] toegelaten om bewijs te leveren over de communicatie met de makelaar.

Tijdens de enquête heeft [appellante sub 5] zichzelf als getuige gehoord, en de makelaar, aangeduid als [X], heeft in de contra-enquête ook getuigenis afgelegd. Het hof heeft de verklaringen van beide getuigen zorgvuldig gewogen. [appellante sub 5] verklaarde dat zij had gevraagd naar de parkeervergunning en dat de makelaar had gesuggereerd dat er een mogelijkheid was, terwijl [X] ontkende dat hij dergelijke informatie had verstrekt. Het hof concludeert dat [appellante sub 5] niet is geslaagd in haar bewijslevering. De getuigenverklaring van [X] bood onvoldoende steun voor de stelling van [appellante sub 5].

Uiteindelijk heeft het hof de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de appellanten in de proceskosten zijn veroordeeld. Dit arrest is uitgesproken op 20 oktober 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.229.584/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/621128/HA ZA 16-1295
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 oktober 2020
inzake

1.[appellante sub 1] ,

2. [appellante sub 2],
3. [appellante sub 3],
4. [appellante sub 4],
5. [appellante sub 5],
6. [appellante sub 6],
allen wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. B.J. Mulder te Amsterdam,
t e g e n
STICHTING DE ALLIANTIE,
gevestigd te Hilversum,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Goemans te Amsterdam.

1.Verder verloop van het geding in hoger beroep

Appellanten zullen hierna wederom tezamen ook [appellanten] en afzonderlijk [appellante sub 1] , [appellante sub 2] , [appellante sub 3] , [appellante sub 4] , [appellante sub 5] respectievelijk [appellante sub 6] worden genoemd, geïntimeerde zal opnieuw als De Alliantie worden aangeduid.
Het hof heeft in deze zaak op 23 april 2019 ten aanzien van [appellante sub 5] een tussenarrest en ten aanzien van de andere appellanten een deelarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dat arrest verwezen.
[appellante sub 5] heeft op 27 februari 2020 in enquête één getuige doen horen: zichzelf. De Alliantie heeft op 9 september 2020 in contra-enquête eveneens één getuige doen horen: [X] (verder: [X] ). Van deze zittingen is proces-verbaal opgemaakt.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
2. Verdere beoordeling
2.1.
Bij het arrest van 23 april 2019 is het bestreden vonnis, voor zover gewezen tussen [appellante sub 1] , [appellante sub 2] , [appellante sub 3] , [appellante sub 4] en [appellante sub 6] enerzijds en De Alliantie anderzijds bekrachtigd. Voorts is [appellante sub 5] toegelaten om door middel van het horen van getuigen te bewijzen dat de makelaar van De Alliantie haar heeft meegedeeld dat het verkrijgen van een parkeervergunning (als bewoner van een appartement) mogelijk is, maar dat er wellicht een wachtlijst zou zijn. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
2.2.
Het hof zal thans allereerst onderzoeken of [appellante sub 5] in haar bewijslevering is geslaagd.
2.3.
[appellante sub 5] heeft als getuige onder meer het volgende verklaard:
“Ik heb ook naar de parkeervergunning gevraagd. Ik heb gevraagd wat de wachttijd voor een vergunning was omdat ik al een vergunning voor de [adres 1] had. [X] [de aan Hallie & Van Klooster verbonden makelaar met wie [appellante sub 5] toen sprak: hof] zei dat ze dat niet wisten (met ze bedoelde [X] het makelaarskantoor) en dat er mogelijk een overgangsregeling zou zijn. Daarmee werd bedoeld een regeling voor de periode dat ik al wel in het appartement zou wonen maar nog geen parkeervergunning zou hebben. Ik zou dan in een ander deel van het rayon Zuid kunnen parkeren. Als ik onvoldoende wachttijd had, zo zei [X] , kon ik in de periode dat ik op mijn vergunning moest wachten in een parkeergarage parkeren. Toen is ook het bedrag van 175 euro per maand genoemd door [X] .
U wijst mij erop dat in de brochure (pagina 5) staat vermeld “Het is mogelijk om een eigen parkeerplaats te huren op vijf minuten loopafstand van jouw woning.” en dat hierin niet over een parkeervergunning wordt gerept. U vraagt mij waarom ik er dan vanuit ging dat ik wel een parkeervergunning zou krijgen. Ik ging er vanuit dat ik recht had op een parkeervergunning omdat iedereen die in Amsterdam woont een parkeervergunning kan krijgen en ik er al één had. [X] heeft niet tegen mij gezegd dat ik niet in aanmerking zou komen voor een parkeervergunning en ook niet dat er voor de desbetreffende woningen überhaupt geen parkeervergunningen zouden worden verleend. Voor mij was de rekensom snel gemaakt, dat een parkeervergunning goedkoper was dan de parkeergarage.
U houdt mij voor wat ik tijdens de comparitie op 14 maart 2019 heb verklaard en wijst mij erop dat daarin mogelijk de suggestie besloten ligt dat ik de makelaar heb gevraagd of ik voor een parkeervergunning in aanmerking kwam en dat ik zojuist heb verklaard er vanuit te zijn gegaan dat ik voor een parkeervergunning in aanmerking kwam. Het is moeilijk dit nu te reconstrueren. Ik weet niet meer of ik heb gevraagd of ik voor een parkeervergunning in aanmerking kwam, maar ik weet wel dat we het er uitgebreid over hebben gehad en dat [X] niet heeft gezegd dat ik geen parkeervergunning zou kunnen krijgen.”
2.4.
[X] heeft als getuige onder meer het volgende verklaard:
“Ik weet dat ik betrokken ben geweest als makelaar bij de verkoop van een appartement aan de [adres 2] . (…) Ik heb [met] mevrouw [appellante sub 5] destijds twee gesprekken gehad. In het systeem heb ik gezien dat het eerste plaats vond op 31 oktober 2012. Ik kan mij over dat gesprek niks herinneren. (…) U vraagt mij of in dat gesprek de parkeermogelijkheden voor [appellante sub 5] aan de orde zijn geweest. Ik weet niet meer wat ik precies heb gezegd, maar deze kwestie is zeker aan de orde geweest. Het is namelijk zo dat er geen parkeergarage onder het te bouwen complex zou komen. Wij hebben alle geïnteresseerden van de onderhavige appartementen daarom verteld dat er een mogelijkheid bestond tot het huren van een plaats in een parkeergarage in de buurt, zulks voor € 175,- per maand. (…) Ik weet niet of [appellante sub 5] in het huren van een dergelijke parkeerplaats was geïnteresseerd. (…) Ik kan mij niet herinneren of in dat gesprek is gesproken over een parkeervergunning. Ook niet of [appellante sub 5] dat ter sprake heeft gebracht.
U leest mij een passage voor uit de verklaring die [appellante sub 5] op 27 februari 2020 als getuige heeft afgelegd [de eerste alinea van de zojuist weergegeven getuigenverklaring van [appellante sub 5] ; hof]. Ik heb de getuigenverklaring van [appellante sub 5] te voren gelezen (…) De geciteerde verklaring is niet juist. Dat weet ik omdat wat er staat over de overgangsregeling in de rivierenbuurt (rayon Zuid) nieuw voor mij was en ik dat toen voor het eerst las. Ik kan dat daarom niet hebben gezegd. Ik kan mij niet herinneren of er over (on)voldoende wachttijd is gesproken en ook niet of [appellante sub 5] al een vergunning voor de [adres 1] had. Ik wist dat er geen mogelijkheid bestond voor het krijgen van een parkeervergunning. Dat was ook de reden dat wij die parkeerplaatsen aanboden. Ik weet niet of het onderdeel van de brochure over parkeermogelijkheden in dit gesprek met [appellante sub 5] aan de orde is geweest. (…)
Ik kan mij niet voorstellen dat ik tegen [appellante sub 5] heb gezegd dat het verkrijgen van een parkeervergunning als bewoner van een appartement mogelijk is maar dat er wellicht een wachtlijst zou zijn. Wij gingen daar namelijk niet over, maar een andere instantie, uiteindelijk de gemeente Amsterdam. (…)
Ik heb zojuist verklaard dat ik mij niet kan voorstellen dat ik tegen [appellante sub 5] heb gezegd dat het verkrijgen van een parkeervergunning als bewoner van een appartement mogelijk is maar dat er wellicht een wachtlijst zou zijn. U vraagt mij of ik zeker weet dat ik dat niet tegen [appellante sub 5] heb gezegd. Dat weet ik niet zeker omdat ik mij van het gesprek [lees:] niets herinner.”
2.5.
Het hof acht [appellante sub 5] niet geslaagd in het door haar te leveren bewijs. Weliswaar bevat de door [appellante sub 5] afgelegde getuigenverklaring elementen die steun bieden aan de door haar te bewijzen stelling, maar mede in het licht van de getuigenverklaring van [X] , die daaraan geen althans onvoldoende steun biedt, is – nog afgezien van het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv – onvoldoende komen vast te staan dat [X] [appellante sub 5] heeft meegedeeld dat het verkrijgen van een parkeervergunning (als bewoner van een appartement) mogelijk is, maar dat er wellicht een wachtlijst zou zijn.
2.6.
Gezien overweging 3.10 van het arrest van 23 april 2019, is de conclusie van het voorgaande dat de grieven van [appellante sub 5] falen. Dit betekent dat (ook) haar vordering terecht door de rechtbank is afgewezen en dat het bestreden vonnis, (ook) voor zover gewezen tussen [appellante sub 5] en De Alliantie, zal worden bekrachtigd.
2.7.
[appellanten] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, met dien verstande dat alleen [appellante sub 5] zal worden veroordeeld in de kosten die aan de gehouden getuigenverhoren zijn verbonden.
3. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het onder voormeld zaak- en rolnummer gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2017 waarvan beroep, (ook) voor zover gewezen tussen [appellante sub 5] en De Alliantie;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep tot aan het tussenarrest, aan de zijde van De Alliantie gevallen en tot op heden begroot op € 716,00 wegens verschotten, op € 2.148,00 wegens salaris van de advocaat en op € 157,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, alles te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [appellante sub 5] bovendien in de kosten van het hoger beroep na het tussenarrest, aan de zijde van De Alliantie gevallen en tot op heden begroot op € 1.074,00 wegens salaris van de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A.H.M. ten Dam, R.J.M. Smit en J.C.W. Rang en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 oktober 2020.