In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 december 2019. De verdachte, geboren in 1972 en thans gedetineerd in de P.I. Utrecht, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 2 oktober 2020 gehouden en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsman.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar met een aanvulling van de bewijsmiddelen en een wijziging in de beslissing omtrent het in beslag genomen geld. De rechtbank had eerder bepaald dat twee geldbedragen, € 870,00 en € 2.800,00, aan de verdachte moesten worden teruggegeven. Het hof heeft echter vastgesteld dat het bedrag van € 2.800,00 in beslag was genomen in de woning van een medeverdachte en niet toebehoorde aan de verdachte. Dit bedrag zal ten behoeve van de rechthebbende worden bewaard. Het bedrag van € 870,00 wordt wel teruggegeven aan de verdachte, aangezien dit bedrag wel aan hem toebehoort.
Het hof heeft verder beslist over de inbeslaggenomen voorwerpen, waaronder een personenauto en stempels, en heeft de verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen uitgesproken. De beslissing van het hof is genomen door de meervoudige strafkamer, waarin drie rechters zitting hadden. Het arrest is uitgesproken op een openbare terechtzitting.