ECLI:NL:GHAMS:2020:2689

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
200.278.275/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging uithuisplaatsing en omgangsregeling in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, [kind A] en [kind B], en de omgangsregeling met hun vader. De vader, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing onrechtmatig te verklaren en de omgangsregeling uit te breiden. De kinderen staan sinds 6 maart 2018 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en zijn sinds die datum uit huis geplaatst. De vader heeft in de procedure aangevoerd dat hij zijn leven op orde heeft en dat de omgang met zijn kinderen niet onveilig is. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming hebben echter betoogd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de kinderen, gezien hun problematische verleden en de zorgen over de opvoedvaardigheden van de vader. Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en dat de vader onvoldoende inzicht heeft in de problematiek van de kinderen. De omgangsregeling is beperkt tot begeleide omgang, waarbij de vader moet werken aan zijn opvoedvaardigheden en de Nederlandse taal moet leren. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, zowel wat betreft de machtiging tot uithuisplaatsing als de omgangsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.278.275/01
zaaknummer rechtbank: C/13/678904 / JE RK 20-52 (verlenging ots/uhp) en
C/13/679676 / JE RK 20/157 (omgangsregeling)
beschikking van de meervoudige kamer van 22 september 2020 inzake
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.J. Forder te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- [pleegmoeder] en [pleegvader] (hierna te noemen: de pleegouders);
- [kind A] (hierna te noemen: [kind A] );
- [kind B] (hierna te noemen: [kind B] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 17 februari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 14 mei 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De GI heeft op 6 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een brief van de zijde van de vader van 4 juni 2020 met bijlage, ingekomen op 5 juni 2020.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 5 augustus 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, de heer A. Dönmez;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.

3.De feiten

3.1
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk: de ouders) zijn geboren:
- [kind A] , [in] 2009;
- [kind B] , [in] 2013 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.2
De kinderen staan sinds 6 maart 2018 onder toezicht van de GI.
De ondertoezichtstelling is laatstelijk – bij de in zoverre niet bestreden beschikking – verlengd tot 5 maart 2021.
3.3
De kinderen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 6 maart 2018 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst. De machtiging is laatstelijk verlengd tot 5 maart 2020.
Zij verblijven sinds 20 januari 2020 in een perspectief biedend pleeggezin.
3.4
Bij beschikking van 4 december 2019 heeft de kinderrechter op verzoek van de vader overwogen
‘dat de omgangsmomenten vanaf heden (toevoeging hof: 4 december 2019) in de omgeving van de vader, bijvoorbeeld in zijn woning, kunnen plaatsvinden. De omgang dient minimaal twee uur per maand plaats te hebben. Na drie omgangsmomenten dient de GI het verloop ervan te evalueren met de vader en de kinderen. De kinderen kunnen bij de vader gebracht worden en later weer opgehaald worden, bijvoorbeeld door de pleegouders. Nu er geen aanleiding is om aan te nemen dat omgang met de vader onveilig voor de kinderen zou zijn, hoeven de omgangsmomenten niet begeleid plaats te hebben. De regie ten aanzien van de omgang ligt bij de GI. De rechtbank heeft bij deze beslissing het standpunt van [kind A] betrokken, dat zij een proefperiode wil om te kijken hoe het gaat als zij en haar zus bij de vader zijn. Wellicht kan de omgang, als dit goed gaat, na verloop van tijd worden uitgebreid met een overnachting.’

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de GI de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot uiterlijk 5 maart 2021, en is op verzoek van de vader een omgangsregeling bepaald waarbij de vader de kinderen eenmaal per maand een halve dag onder begeleiding bij zich heeft.
4.2
De vader verzoekt, samengevat en naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair te bepalen dat de uithuisplaatsing onrechtmatig is, de verstrekte machtiging tot uithuisplaatsing in te trekken voor zover die nog loopt, en subsidiair de contactregeling zodanig uit te breiden dat de kinderen een dag met de vader kunnen doorbrengen, bij voorkeur in het weekend, welke na een tijd kan worden uitgebreid tot een overnachting en te bepalen dat de GI de begeleiding en ondersteuning van de vader zal organiseren zodat de contactregeling in het belang van de kinderen verloopt.
4.3
De GI verzoekt het hoger beroep van de vader niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Op grond van artikel 1:265f, eerste lid, BW kan de GI, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken. Ingevolge het tweede lid geldt een dergelijke beslissing van de GI als een schriftelijke aanwijzing. De artikelen 1:264 BW en 1:265 BW zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
5.3
De vader kan zich niet verenigen met de beschikking waarvan beroep en voert daartoe het volgende aan.
De kinderen zijn op 6 maart 2018 uithuisgeplaatst nadat de vader bij de BSO had aangegeven niet te weten waar zij die nacht zouden slapen. De jaren daaraan voorafgaand hebben de vader en de kinderen op verschillende adressen in [plaats] gewoond nadat hij de kinderen in 2014 heeft meegenomen uit Hongarije waar de moeder niet langer voor hen kon zorgen. Sinds september 2019 heeft de vader zijn leven op orde. Hij heeft een eigen huurwoning en zijn eigen schilderbedrijf. Ook heeft hij met hulp van Sensa Zorg zijn schulden geregeld en zijn administratie op orde gekregen. Desondanks zijn de kinderen tot op heden uithuisgeplaatst.
Ten onrechte is in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) het herenigingsbeginsel niet nageleefd. Het klopt dat de vader onvoldoende besef had van de invloed van het belaste verleden op de kinderen. Dat komt echter doordat hij hierover onvoldoende is voorgelicht door de GI. Ook zijn advocaat lukt het niet om hem uit te leggen waarom zijn kinderen niet meer bij hem wonen door de gebrekkige informatieverstrekking van de GI. Zolang de vader niet begrijpt dat hij niet de aangewezen opvoeder is voor de kinderen en zij beter in het pleeggezin kunnen blijven, kan hij die plaatsing niet aanvaarden. Door zijn gebrek aan inzicht in het schadelijke verleden van de kinderen, blijft hij tegen hen zeggen dat hij wil dat ze thuiskomen, zonder te weten dat dit hen belast. Er is nooit onderzoek gedaan naar de mogelijkheid tot thuisplaatsing. Sinds 2018 weet de GI dat de vader dit gebrek aan inzicht heeft. Daar hebben zij ten onrechte niet op ingezet. Verwacht mag worden dat de GI de vader hulp verleent bij het begrijpen van de problematiek van de kinderen, temeer gelet op zijn opleidingsniveau en culturele achtergrond. Door het niet naleven van het herenigingsbeginsel is de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing onrechtmatig.
Daarbij is de vader onvoldoende betrokken bij de besluitvorming. Ook dit levert een schending van artikel 8 EVRM op. Totdat de vader zijn eigen woning had gevonden in september 2019, dacht hij dat dit de voornaamste reden van de uithuisplaatsing was. Pas toen hij die woning had, bleek dat er ook zorgen waren over zijn gebrek aan inzicht en opvoedvaardigheden. Door de vader hierover in het ongewisse te laten is hij onvoldoende betrokken bij de besluitvorming.
Ook zijn de vader onvoldoende handvaten geboden om beter te leren omgaan met de kinderen. Spirit Hecht is betrokken geweest in het kader van video-interactiebegeleiding (VIB) maar dit is te laat ingezet en is te snel weer beëindigd. Deze begeleiding is al na zes momenten gestopt terwijl bleek dat de vader leerbaar is en baat had bij de begeleiding. Voorts is de bij de bestreden beschikking vastgelegde omgangsregeling in strijd met het recht van de vader en de kinderen om hun recht op familie- en gezinsleven met elkaar uit te oefenen als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Van maart 2018 tot augustus 2018 zagen de vader en de kinderen elkaar wekelijks zonder begeleiding. Van augustus 2018 tot december 2019 zagen de vader en de kinderen elkaar één uur per maand onder toezicht van Spirit op het kantoor van Spirit. Door deze beperkte omgang verliep het contact moeizamer. Bij beschikking van 4 december 2019 heeft de kinderrechter op verzoek van de vader een onbegeleide proef-omgangsregeling toegewezen van minimaal twee uur per maand in de omgeving van de vader. Na drie omgangsmomenten zou deze omgangregeling moeten worden geëvalueerd. De eerste keer is de omgang begeleid. De tweede en derde keer wilde de GI opnieuw begeleiden maar is de vader daarmee niet akkoord gegaan. Omdat de vader tijdens het laatste omgangsmoment tegen [kind A] heeft gezegd dat hij ervoor zou zorgen dat ze weer thuis kon wonen maar dat ze dat tegen niemand mocht zeggen, heeft de kinderrechter bij de bestreden beschikking bepaald dat de omgangsregeling voortaan weer moet worden begeleid. De vader doet deze uitspraken omdat hij niet begrijpt noch aanvaardt wat er in zijn gezin is gebeurd. Zoals hiervoor reeds genoemd, is daar ten onrechte geen hulpverlening voor ingezet. Daarbij is het de vader en de kinderen verboden om onderling Turks te praten omdat [kind B] geen Turks meer spreekt waardoor [kind A] als tolk fungeert. Ook is het de vader verboden om de kinderen cadeaus te geven. Hierdoor wordt het contact tussen de kinderen en de vader nog meer bemoeilijkt. Gekeken dient te worden naar hoe de kinderen in verbinding blijven met hun Turkse afkomst, aldus de vader.
5.4
De GI verweert zich als volgt.
Ten tijde van de uithuisplaatsing bestonden al enige tijd zorgen over de thuissituatie doordat het gezin vaak bij voor de kinderen onbekende mensen sliep en de kinderen er onverzorgd uitzagen. Ook vertoonden de kinderen zorgelijk gedrag. Zij klampten zich vast aan vriendelijke onbekenden. Tijdens de uithuisplaatsing bleek dat de kinderen in 2013 in Hongarije uithuisgeplaatst zijn nadat de moeder niet meer voor hen kon zorgen. Eenmaal bij de vader in Nederland, hadden zij geen vaste woonplaats en bestond om het gezin heen vrijwel geen netwerk. Naast het gebrek aan woonruimte, bestonden er ten tijde van de uithuisplaatsing ook ernstige zorgen over de ontwikkeling van de kinderen.
In het pleeggezin vertonen de kinderen nog steeds zorgelijk gedrag. Zij hebben veel aandacht nodig en hebben een grote aanhankelijkheid naar volwassenen waarbij ze geen onderscheid maken tussen bekenden en onbekenden. [kind A] lijkt geparentificeerd gedrag te laten zien richting [kind B] . [kind B] heeft korte tijd ’s nachts in haar broek gepoept en zij lijkt verstomd in haar emoties.
Door de discontinuïteit en onveilige thuissituatie in het verleden is bij de kinderen mogelijk sprake van een trauma en onveilige gehechtheid. Daarom hebben zij een opvoeder nodig die traumasensitief kan opvoeden en die de nodige structuur, regelmaat en voorspelbaarheid kan bieden.
Gedurende de uithuisplaatsing heeft de GI de vader vaak verteld wat het missen van een moeder en de vele verhuizingen voor de kinderen betekenen. De vader was echter afhoudend en wantrouwend tegenover de hulpverlening waardoor de hulpverlening niet van de grond kwam of stagneerde en het niet is gelukt om tot de vader door te dringen. De houding van de vader was vermoedelijk het gevolg van de vele zorgen die hij had over zijn schulden en het ontbreken van een woning. Uiteindelijk is het gelukt om VIB in te zetten teneinde de vader te leren om beter om te gaan met de kinderen en beter aan te sluiten bij hun behoeften. Dat heeft de vader goed gedaan, maar er zijn en blijven zorgen over zijn opvoedvaardigheden en emotionele beschikbaarheid. De GI en Spirit hebben de vader meermaals uitgelegd wat het zorgelijke gedrag van de kinderen inhoudt en wat daarvan de oorzaak is. De vader lijkt dit niet te accepteren en toont geen inzicht in de gebeurtenissen en ontwikkelingsproblemen van de kinderen. Hij gaat de strijd aan met de GI en wijt het gedrag van de kinderen aan de uithuisplaatsing. Daarbij lijkt de vader niet altijd in staat om adviezen van de GI op te volgen en beschikt hij niet over de nodige trauma-sensitieve opvoedvaardigheden. Ook heeft de GI vragen over de leerbaarheid van de vader, onder meer in verband met het feit dat hij lange tijd weigerde stappen te ondernemen die nodig waren voor het verkrijgen van een woning. Inmiddels heeft hij een huurwoning in de vrije sector. Hij heeft echter geen netwerk dat de kinderen kan opvangen wanneer de vader aan het werk is. In verband met hun verleden acht de GI het onwenselijk dat de kinderen worden opgevangen door meerdere opvoeders, zoals het geval is bij een BSO. Daarbij zijn de kinderen toe aan duidelijkheid rondom hun perspectief. De vader kan niet binnen een voor de kinderen aanvaardbare termijn in staat worden geacht om de opvoeding van de kinderen ter hand te nemen. Het perspectief van de kinderen ligt dan ook niet bij de vader. De raad heeft inmiddels verzocht het gezag van de vader te beëindigen.
Omdat de vader de kinderen tijdens de onbegeleide omgang belastte, is besloten de omgang te begeleiden en in duur te beperken. Op verschillende momenten is de vader uitgelegd dat het doen van beloftes schadelijk is voor de kinderen alsook waarom het geven van cadeaus tijdens de omgang niet in hun belang is. Hierover is ook een schriftelijke aanwijzing gegeven op 6 december 2018. Desondanks lukt het de vader niet om aan te sluiten bij de behoeften van de kinderen en de omgang op een voor de kinderen veilige en verantwoorde wijze te laten verlopen. Hij ging in discussie met de pleegzorgwerker, bracht toch cadeaus mee, deed beloftes en het afscheid verliep soms emotioneel. In verband met de taalbarrière is het in het belang van de kinderen dat er een tolk bij de omgang aanwezig is zodat [kind B] de vader kan verstaan en [kind A] niet hoeft te fungeren als tolk. Dat is schadelijk voor haar omdat zij eerder ook al geparentificeerd gedrag liet zien richting [kind B] . De GI is van mening dat uitbreiding van de omgang in het belang van de kinderen zou zijn wanneer de vader de Nederlandse taal leert, hij de kinderen emotionele toestemming geeft voor hun verblijf in het pleeggezin en wanneer hij erkent wat de kinderen hebben meegemaakt. De vader heeft dus eerst verdere hulpverlening nodig om de omgang met de kinderen op een veilige en kwalitatieve wijze vorm te geven. Daarnaast heeft de GI ter zitting in hoger beroep de intentie uitgesproken te gaan bekijken wat voor [kind B] mogelijk is om haar beheersing van de Turkse taal weer op te halen.
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Omdat de vader lange tijd geen vaste woon- of verblijfplaats had, kon niet, zoals gebruikelijk, worden toegewerkt naar thuisplaatsing. Doordat de kinderen in hun jonge leven veel wisselingen hebben meegemaakt, is het thans voor hen van belang dat zij een stabiele voorspelbare plek hebben waarvan zij weten dat zij daar mogen zijn. Dit geldt temeer zodat zij hun verleden een plek kunnen geven en kunnen verwerken. Daarvoor hebben zij een vaste plek nodig bij een verzorger die continu beschikbaar is. De vader is zeer betrokken bij de kinderen en houdt veel van hen. Maar hij moet ook hard en veel werken om zijn schulden af te betalen en zijn huis te behouden. De vader kan niet in staat worden geacht om de zorg te bieden die deze kinderen nodig hebben. Daarbij is het echter in het belang van de identiteitsontwikkeling van de kinderen dat hun relatie met de vader, en waar mogelijk met de moeder, wordt verstevigd en uitgebreid binnen de mogelijkheden van de kinderen. Met het oog daarop moet de vader gaan meewerken aan hulpverlening zodat hij leert aansluiten bij de kinderen en leert wat zij door hun verleden specifiek nodig hebben. De vader zal moeten leren wat het betekent dat de kinderen opgroeien in de Nederlandse maatschappij. Dat zal er wellicht toe leiden dat hij daarvoor de Nederlandse taal zal moeten leren. Voorts dienen de kinderen de Turkse taal te leren dan wel te onderhouden nu dat een onderdeel van hun identiteit is, aldus de raad.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
[kind A] is geboren in Turkije en is, toen zij acht maanden oud was, naar Hongarije verhuisd. Toen zij tweeëneenhalf was is zij verhuisd naar Nederland. Al snel bleek de moeder zwanger en is zij met [kind A] eerst naar Duitsland en vervolgens naar Hongarije gegaan om daar te bevallen van [kind B] . De vader bleef in Nederland. Twee maanden na de bevalling zijn de kinderen uithuisgeplaatst omdat de moeder de kinderen had achtergelaten. Van 7 mei 2013 tot 9 december 2013 zijn de kinderen uithuisgeplaatst geweest in Hongarije. Uit een psychologisch onderzoek naar [kind A] van augustus 2013, blijkt dat [kind A] de indruk wekt van een emotioneel verwaarloosd en mishandeld kind. Op 19 december 2013 is de vader met de kinderen teruggereisd naar Nederland. Omdat de vader in Nederland geen eigen woning had wisselde het gezin vaak van plek en sliepen de kinderen bij verschillende mensen thuis. In schoolvakanties zorgde [kind A] overdag voor [kind B] omdat de vader moest werken. Deze onrustige, onveilige en onvoorspelbare thuissituatie kwam ook voort uit het feit dat de vader geen steunend netwerk had en hij veel waarde hechtte aan zijn onafhankelijkheid. In mei 2014 is een politiemelding gedaan van huiselijk geweld van de vader richting [kind A] . In december 2014 is een zorgmelding gedaan door de politie over de woonsituatie van het gezin op dat moment. In juli 2015 heeft de politie een zorgmelding gedaan over de leefomgeving van de kinderen. Tussen mei 2016 en oktober 2016 is [kind A] in behandeling geweest bij Sensa Zorg in verband met gedrags- en traumaproblematiek. Bij afsluiting van de behandeling heeft Sensa Zorg ambulante begeleiding voor ondersteuning in de opvoeding geadviseerd. De vader heeft deze ambulante begeleiding geweigerd. Op 6 maart 2018 zijn de kinderen met spoed uithuisgeplaatst toen bleek dat de vader geen slaapplek meer kon vinden. Bij het pleeggezin wordt gezien dat [kind A] nog steeds de moederrol op zich lijkt te nemen ten opzichte van [kind B] en zijn de kinderen grenzeloos in het contact met anderen en maken zij geen onderscheid tussen personen die zij wel en niet kennen. Ook vragen zij veel aandacht. Bij nieuwe mensen laat [kind A] bepalend gedrag zien waardoor er vragen zijn over haar hechting en coping.
De vader is na de uithuisplaatsing door de GI aangemeld bij Samen DOEN om hem te helpen bij het vinden van werk en een woning. De vader gaf echter geen inzicht in zijn financiën waardoor het niet mogelijk was om hem te helpen bij het vinden van een woning. De verantwoordelijkheid hiervoor legt de vader bij de hulpverlening.
Vlak na de uithuisplaatsing hebben vier begeleide omgangsmomenten plaatsgevonden. Daarna heeft korte tijd onbegeleide omgang plaatsgevonden maar omdat [kind A] in augustus 2018 aangaf dat zij begeleiding op prijs stelde, werd de omgang weer begeleid. Op 6 december 2018 heeft de GI een schriftelijke aanwijzing afgegeven waarin de omgangsregeling werd beperkt tot één keer per maand in aanwezigheid van een tolk op het kantoor van Spirit, omdat uit de afgenomen checklist oudercontacten in de pleegzorg (CHOP) bleek dat er risicofactoren zijn gelegen in de sociaal emotionele ontwikkeling van de kinderen, de veerkracht en stress- emotieregulatie van de kinderen, het feit dat de vader zich niet kan verplaatsen in de beleving en het ontwikkelingsniveau van de kinderen en dat in de ouder-kindrelatie sprake is van hechtingsproblematiek en verwaarlozing in het verleden. Daarnaast deed de vader tijdens de omgangsmomenten belastende uitspraken en beloftes waardoor de kinderen verwarrende signalen ontvingen. Ook had de vader moeite met het opvolgen van adviezen en instructies van Spirit en de GI.
Van mei 2019 tot november 2019 heeft Spirit Hecht tijdens de omgangsmomenten VIB ingezet om een positieve omgang tussen de vader en de kinderen te stimuleren. Hierdoor moest zicht komen op de gehechtheidsrelatie tussen hen en wilde Spirit Hecht de vader leren om sensitief en responsief op de kinderen te reageren zodat de kinderen zich veilig en prettig voelen in het contact met de vader. Uit het VIB-verslag van 25 november 2019 blijkt dat de vader zijn best heeft gedaan en openstond voor advies. Naar aanleiding van die adviezen liet hij verbetering zien in zijn gedrag. Hierdoor kan hij beter aansluiten bij [kind B] . Ook heeft de vader tijdens de omgangsmomenten laten zien veel positieve interactievaardigheden te bezitten voor basisvertrouwen en hechting. Door de taalbarrière blijft het voor de vader echter moeilijk om aan te sluiten bij de kinderen zoals de begeleider dat heeft geprobeerd uit te leggen. Uit het Adviesverslag toekomstperspectief van Spirit van 11 februari 2020 volgt dat de vader de behoefte van de kinderen niet zelf kan vormgeven. Ondanks de geconstateerde verbeteringen heeft hij onvoldoende inzicht gegeven in zijn eigen problematiek en draagkracht en heeft hij nog altijd onvoldoende inzicht in de behoeftes van de kinderen. Ook blijkt uit het feit dat hij eerst na geruime tijd een eigen woning heeft kunnen realiseren, dat hij onvoldoende stabiliteit kan bieden. Dit klemt temeer omdat hij een onvoldoende stabiel en ondersteunend netwerk heeft met wie hij de zorg voor de kinderen kan delen. Daarbij wordt het contact van de kinderen met de vader gecompliceerd omdat hij het verleden van verwaarlozing van de kinderen niet erkent. Hierdoor zal hij niet traumasensitief kunnen opvoeden.
5.7
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en thans nog aanwezig zijn. Gedurende de uithuisplaatsing is gebleken dat de kinderen een instabiel verleden hebben wat tot op heden invloed heeft op hun ontwikkeling en gedrag. Voorts is gebleken dat de vader onvoldoende leerbaar is gebleken en dat het hem niet lukt om inzicht te tonen in voornoemde problemen van de kinderen. Dit is schadelijk voor hen nu zij juist door hun belaste vroege jeugd extra aandacht, regelmaat en structuur nodig hebben. Gezien wordt dat de vader niet over de juiste opvoedcapaciteiten beschikt die voor de kinderen noodzakelijk zijn en hierover niet op korte termijn zal beschikken om zodoende voor de kinderen een veilige basis te kunnen bieden.
Dat, zoals door de vader is gesteld de hulpverlening onvoldoende heeft gedaan om hem met zijn kinderen te herenigen dan wel de vader onvoldoende heeft uitgelegd wat een uithuisplaatsing is, waarom deze in deze omstandigheden nodig is en te laat en onvoldoende hulpverlening en begeleiding heeft ingezet gericht op uitbreiding van de mogelijkheden van de vader en er om die reden sprake is van schending van artikel 8 EVRM, kan niet worden gevolgd. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de GI zoveel als mogelijk heeft geprobeerd met de vader hierover te spreken en haar beslissingen toe te lichten. Dit is echter bemoeilijkt doordat de communicatie met de vader niet altijd gemakkelijk verliep, waardoor mogelijk misverstanden bij de vader zijn ontstaan. De vader had veel zorgen over een vaste verblijfplek en zijn financiën. Deze maatschappelijke problematiek van de vader stond in de weg aan zijn mogelijkheden om over de zorgen omtrent de kinderen te praten. Echter, op het moment dat bij de vader de mogelijkheid bestond om hem te begeleiden in zijn omgangscontacten met de kinderen en daarover te leren, is VIB ingezet. De GI heeft de vader aldus bij de hand genomen, begeleid en hulpverlening ingezet binnen de mogelijkheden die zij daartoe had.
Het hof is op grond van al het vorenstaande van oordeel dat de machtiging uithuisplaatsing in het belang van de kinderen noodzakelijk was en nog steeds is, en voorts rechtmatig is. Het hof zal de bestreden beschikking wat betreft de machtiging uithuisplaatsing bekrachtigen.
5.8
Voorts is het hof van oordeel dat uitbreiding van de omgang op dit moment niet in het belang van de kinderen is. Zoals uit het voorgaande blijkt, hebben de kinderen op dit moment structuur, regelmaat en voorspelbaarheid nodig en bevinden zij zich in een emotioneel onzekere tijd doordat hun perspectief nog onduidelijk is en het verzoek tot gezagsbeëindiging thans ter beoordeling voorligt bij de rechtbank. Daarbij heeft de vader nog altijd hulp nodig om de omgang met de kinderen op verantwoorde wijze te laten plaatsvinden. De kinderen hebben van de vader erkenning nodig voor hun belaste verleden. Ook hebben zij emotionele toestemming van de vader nodig voor hun verblijf bij de pleegouders. Bovendien is begeleiding van de omgang nodig in verband met de taalbarrière waardoor de aanwezigheid van een tolk vereist is. Gelet op al deze omstandigheden acht het hof uitbreiding van de omgang thans niet aan de orde.
In dit verband overweegt het hof dat, om de taalbarrière te overbruggen, van de vader mag worden verwacht dat hij de Nederlandse taal machtig wordt om te kunnen aansluiten bij de kinderen. Daarnaast acht het hof het in het belang van de identiteitsontwikkeling van de kinderen dat zij voeling blijven houden met hun cultuur van herkomst en dat hen de mogelijkheid wordt geboden om de Turkse taal machtig te worden, dan wel te blijven.
Gebleken is dat het verloop van de omgangsregeling door de hulpverlening goed is en wordt gemonitord en er aandacht is voor verbetering. Ter zitting in hoger beroep is voorts gebleken dat, zodra de omgang tussen de vader en de kinderen beter gaat verlopen, de GI zal toewerken naar een uitbreiding van de omgang.
Uit het voorgaande volgt dat in dit geval de beperkte omgang met de kinderen een gerechtvaardigde inbreuk op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM is omdat deze noodzakelijk is en tevens evenredig is aan het doel van de bescherming van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de kinderen. Het beroep van de vader op artikel 8 EVRM faalt. Het hof zal de bestreden beschikking wat betreft de omgangsregeling eveneens bekrachtigen.
5.9
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. M.T. Hoogland en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 22 september 2020 in het openbaar uitgesproken door mr. M.C. Schenkeveld.