ECLI:NL:GHAMS:2020:268

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
5 februari 2020
Zaaknummer
200.268.457/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling en dwangsom in familiezaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende de nakoming van een omgangsregeling tussen de partijen, die in een geregistreerd partnerschap hebben samengeleefd en inmiddels uit elkaar zijn. De vrouw, appellante, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin zij werd veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling op straffe van een dwangsom. De vrouw heeft grieven ingediend tegen dit vonnis, waarbij zij onder andere aanvoert dat de dwangsom onterecht is opgelegd.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 2010 een geregistreerd partnerschap aangegaan en hebben twee kinderen. Na de ontbinding van het partnerschap in 2018 zijn er afspraken gemaakt over de zorgregeling. In de maanden voorafgaand aan het hoger beroep ontstonden er echter problemen over de uitvoering van deze zorgregeling, wat leidde tot juridische stappen van de man, waaronder een aangifte wegens onttrekking van de kinderen aan het wettelijk gezag.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de zorgregeling vanaf oktober 2019 wordt nagekomen. Het hof heeft geoordeeld dat, hoewel de vrouw gehouden is tot nakoming van de zorgregeling, het verbinden van een dwangsom aan deze nakoming niet langer gerechtvaardigd is. De omstandigheden zijn veranderd en beide ouders zijn zich ervan bewust dat de zorgregeling in het belang van de kinderen moet worden aangepast.

Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover het een dwangsom oplegde, maar heeft de verplichting tot nakoming van de zorgregeling bevestigd. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.268.457/01 SKG
zaaknummer rechtbank : C/15/291234/KG ZA 19/502
arrest van de meervoudige familiekamer van 28 januari 2020
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
APPELLANTE,
advocaat:
mr. S.D. Bhagwandinte Nieuw-Vennep,
tegen:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. W. Doorninkte Hoorn.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

De vrouw is bij dagvaarding van 24 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 30 september 2019, in kort geding gewezen tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
De appeldagvaarding bevat de grieven en verwijst naar bijgevoegde producties.
Het hof heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de akte wijziging eis van de zijde van de vrouw gedateerd 11 november 2019;
- memorie van antwoord van de man met producties;
- antwoordakte na wijziging van eis met productie.
Op 5 december 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de vrouw en de man en voornoemde advocaten zijn verschenen. Voorafgaande aan deze zitting heeft de vrouw nog producties 8 tot en met 11 aan het hof verstrekt; de man heeft producties 9 en 10 in het geding gebracht.
De vrouw heeft - voor zover hier van belang - geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vordering van de man tot nakoming van de zorgregeling op straffe van een dwangsom zal afwijzen, en daarbij - uitvoerbaar bij voorraad - primair gevorderd de bestaande zorgregeling te schorsen dan wel op te schorten totdat de rechter in de bodemprocedure zal hebben beslist over de zorgregeling, waarbij de hoofdverblijfplaats van [kind B] , de dochter van partijen, bij de vrouw zal zijn (het hof begrijpt dat als een vordering tot voorlopige toevertrouwing van [kind B] aan de vrouw), en subsidiair te bepalen dat de zorgregeling wordt uitgevoerd in nauw overleg met de betrokken orthopedagoog en het Wijkteam, onder de voorwaarde dat de man zich laat begeleiden bij het omgaan met zijn boosheid en onder de voorwaarde dat de man opvoedondersteuning krijgt, en ook in dat geval te bepalen dat de vrouw geen dwangsom is verschuldigd. Kosten rechtens.
De man heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis in eerste aanleg.
Kosten rechtens.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.14 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in dit geschil samengevat om het volgende. Partijen zijn [in] 2010 te [plaats] een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan. Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 16 mei 2018 is de ontbinding van het partnerschap uitgesproken, waarna deze beschikking op 13 juni 2018 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Uit het geregistreerde partnerschap zijn geboren [kind A] , [in] 2010, en [kind B] [in] 2012. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [kind A] en [kind B] .
In het kader van mediation hebben partijen in maart 2018 overeenstemming bereikt over een ouderschapsplan. Partijen hebben afgesproken dat [kind A] haar hoofdverblijf zal hebben bij de vrouw en dat [kind B] haar hoofdverblijf zal hebben bij de man. Daarnaast hebben partijen de afspraken omtrent de zorgregeling in het ouderschapsplan neergelegd. In het dictum van de beschikking van de rechtbank van 16 mei 2018 is onder meer de hoofdverblijfplaats van [kind A] en [kind B] overeenkomstig de afspraken tussen partijen vastgesteld, en is bepaald dat de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal zijn conform het aangehechte ouderschapsplan (hierna: de zorgregeling).
De man heeft van 1 november 2017 tot en met 31 oktober 2018 thuis opvoedondersteuning gehad van onder meer Jij@ik-support. Dit traject is met goed gevolg afgesloten.
In januari 2019 is de man gaan samenwonen met zijn nieuwe partner [X] .
Begin juli 2019 is tussen partijen discussie ontstaan over de (veiligheid van de) opvoedsituatie bij de man thuis. Bij e-mailbericht heeft de vrouw op 2 juli 2019 de man laten weten de kinderen niet aan de man mee te zullen geven. Op 3 juli 2019 heeft de vrouw de kinderen ziek gemeld op school. Op 10 juli 2019 heeft de man aangifte gedaan tegen de vrouw vanwege onttrekking van de minderjarigen aan het wettelijk gezag op de voet van artikel 279 WvS. De man heeft voorts een melding gedaan bij Veilig Thuis en er zijn zorgmeldingen gedaan door de school van [kind A] en [kind B] en door hun gastouder. Op 14 augustus 2019 heeft de man [kind A] en [kind B] weer gezien.
3.2.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 30 september 2019 – samengevat - de vrouw veroordeeld tot nakoming van de tussen partijen geldende zorgregeling op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag met een maximum van € 5.000,-. De vordering van de vrouw tot tijdelijke opschorting van de zorgregeling is afgewezen evenals haar vordering tot voorlopige toevertrouwing van [kind B] aan haar. Met haar eerste grief komt de vrouw op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat zij de zorgregeling dient na te komen; met haar tweede grief stelt zij aan de orde dat ten onrechte een dwangsom is verbonden aan de nakoming van de zorgregeling door de vrouw.
3.3.
De twee grieven van de vrouw lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het hof is van oordeel dat de eerste grief faalt en dat de tweede grief slaagt. Met andere woorden, vooralsnog dienen partijen de afgesproken zorgregeling na te komen, maar het verbinden van een dwangsom aan de nakoming is onder de omstandigheden die in hoger beroep voorliggen, niet langer aangewezen. Daartoe is het volgende redengevend.
3.3.1.
Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep hebben partijen verklaard dat de zorgregeling vanaf 21 oktober 2019 wordt nagekomen. Op 3 oktober 2019 hebben partijen met een medewerkster van Veilig Thuis afspraken gemaakt over opbouw van de contacten tussen de man en [kind A] en [kind B] volgens het voorstel van de betrokken kinderpsycholoog Annet van der Burg. Het hof maakt ook uit de overgelegde producties op dat (inmiddels) de hulpverlening intensief is betrokken, waarbij in overleg met onder meer Veilig Thuis, de gedragswetenschapper van Veilig Thuis en mr. Van der Burg in oktober 2019 veiligheidsafspraken met de ouders zijn gemaakt (productie 6 bij memorie van antwoord).
3.3.2.
Uit een verslag van het Schakeloverleg West-Friesland van 26 november 2019 blijkt dat de Raad voor de Kinderbescherming onderzoek zal doen, waarbij zal worden bezien op welke wijze de ouders in staat zijn het ouderschap verder vorm te geven. Naar het zich laat aanzien, en de ouders hebben dat uitgangspunt ook ter zitting in hoger beroep onderschreven, ligt het in de rede te streven naar een vorm van parallel ouderschap, waarbij enerzijds het aantal wisselmomenten wordt beperkt en anderzijds de ouders in een vergelijkbare mate als nu het geval is contact hebben met [kind A] en [kind B] .
3.3.3.
Voorts is gebleken dat de vrouw op of rond 14 november 2019 een bodemprocedure aanhangig heeft gemaakt, waarbij zij onder meer wijziging van de zorgregeling en een ondertoezichtstelling van [kind A] en [kind B] verzoekt. De vrouw heeft in het kader van die bodemprocedure een voorlopige voorziening gevraagd. Van de zijde van de vrouw is verzocht op korte termijn uitspraak te doen, gelet op de mondelinge behandeling van de in de bodemprocedure gevraagde voorlopige voorziening op 30 januari 2020.
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen partijen vooralsnog de tussen hen geldende zorgregeling uit te voeren, totdat zij hierover andere afspraken hebben gemaakt (met het oog op het parallel ouderschap), of totdat in het kader van de bodemprocedure (voorlopig) anders is beslist. Het verbinden van een dwangsom was in eerste aanleg gerechtvaardigd om te waarborgen dat de contacten tussen de man en [kind A] en [kind B] weer met regelmaat tot stand zouden komen. Dat is gebeurd en naar het oordeel van het hof is het thans aan beide partijen om in beweging te komen in die zin dat zij – onder begeleiding van de ingeschakelde hupverlening - tot aanpassing van de zorgregeling komen. Het verbinden van een dwangsom aan deze regeling is niet langer op zijn plaats. Beide ouders zijn immers ervan doordrongen dat de zorgregeling in het belang van de kinderen dient te worden aangepast, en beiden dienen zich in te zetten om rekening houdend met ieders belangen en met hulp van derden tot een aanpassing van die regeling te komen.
3.5.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het vonnis in eerste aanleg in zoverre dient te worden bekrachtigd, dat de vrouw is gehouden tot nakoming van de zorgregeling. De vorderingen van de vrouw tot toevertrouwing aan haar van [kind B] is onder de gegeven omstandigheden niet aan de orde en de betrokkenheid van de orthopedagoog en het wijkteam is feitelijk al gegeven en dient eveneens te worden afgewezen. Het vonnis zal in zoverre worden vernietigd dat geen dwangsom aan de nakoming zal worden verbonden. In dit verband merkt het hof nog op dat volgens mededeling van de zijde van de man ter zitting in hoger beroep geen dwangsommen waren verbeurd.
Het hof zal de kosten tussen partijen, als voormalig geregistreerd partners, compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof, rechtdoende in kort geding:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover de vrouw daarbij is veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.1. van het dictum van dat vonnis uitgesproken hoofdveroordeling voldoet;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van de man tot oplegging van een dwangsom af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. H.A. van den Berg, mr. C.M.J. Peters en
mr. T.A.M. Tijhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
28 januari 2020.