ECLI:NL:GHAMS:2020:2645

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
200.270.995/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen gerechtsdeurwaarders over verantwoordelijkheden en communicatie

In deze zaak heeft klager op 19 december 2019 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam van 19 november 2019. De klacht betreft de verantwoordelijkheden van de gerechtsdeurwaarders bij het betekenen van exploten en de communicatie met de klager over de hoogte van ontvangen gelden en terugbetalingen aan de debiteur. De gerechtsdeurwaarders hebben op 23 maart 2020 een verweerschrift ingediend. Het hof heeft de stukken van de eerste aanleg ontvangen en de zaak behandeld op 27 augustus 2020. Klager heeft schriftelijk medegedeeld niet ter zitting te verschijnen, maar heeft wel een schriftelijke toelichting ingediend die niet in de beoordeling is betrokken.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de gerechtsdeurwaarders zijn belast met de betekening en executie van een arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Klager heeft hen beschuldigd van het niet correct betekenen van exploten aan het adres van de debiteur, het onterecht leggen van beslag, en het niet informeren over de terugbetaling van ontvangen gelden aan de debiteur. Het hof heeft vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarders zich aan de wettelijke vereisten hebben gehouden en dat er geen tuchtrechtelijk laakbaar handelen is aangetoond. De klachtonderdelen zijn ongegrond verklaard, en het hof heeft de beslissing van de kamer bevestigd.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.270.995/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/652795 DW RK 18/447
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 13 oktober 2020
inzake
[klager],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tegen

1.[gerechtsdeurwaarder sub 1] ,

2.
[gerechtsdeurwaarder sub 2], en
3.
[gerechtsdeurwaarder sub 3],
gerechtsdeurwaarders te [plaats] ,
geïntimeerden,
gemachtigde: [gemachtigde 1] .
Partijen worden hierna klager en de gerechtsdeurwaarders genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Klager heeft op 19 december 2019 een beroepschrift – met bijlagen – bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 19 november 2019 (ECLI:NL:TGDKG:2019:167). De gerechtsdeurwaarders hebben op 23 maart 2020 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.2.
Het hof heeft voorts van de kamer de stukken van de eerste aanleg ontvangen.
1.3.
Klager heeft vooraf schriftelijk medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen. Op 24 augustus 2020 heeft het hof van de zijde van klager een schriftelijke toelichting ontvangen. Deze toelichting is, na bezwaar van de gerechtsdeurwaarders, in verband met het bepaalde in artikel 1.2.3.3.4 van het ‘procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven’, terzijde gelegd en niet in de beoordeling betrokken.
1.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 27 augustus 2020. [gemachtigde 2] , een kantoorgenoot van [gemachtigde 1] , is als gemachtigde van de gerechtsdeurwaarders verschenen en heeft het woord gevoerd, mede aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota. De gerechtsdeurwaarders zijn niet verschenen.

2.Feiten

Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
De gerechtsdeurwaarders zijn door klager belast met de betekening en executie van een ten gunste van klager gewezen arrest van 6 september 2016 van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
2.2.
Bij exploot van 21 november 2016 heeft gerechtsdeurwaarder sub 3 het arrest van 6 september 2016 aan de debiteur betekend – door middel van achterlating van het exploot in een gesloten envelop, zoals bepaald in artikel 47 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) – aan het adres [adres 1] , met gelijktijdig bevel aan de inhoud te voldoen.
2.3.
Op 20 februari 2017 heeft gerechtsdeurwaarder sub 3 executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank ten laste van de debiteur. Op 22 februari 2017 heeft gerechtsdeurwaarder sub 3 het proces-verbaal van het gelegde derdenbeslag aan de debiteur betekend, wederom op de wijze van artikel 47 Rv, aan het adres [adres 1] .
2.4.
Op 3 maart 2017 hebben de gerechtsdeurwaarders de envelop met het exploot van overbetekening van 22 februari 2017 retour ontvangen met daarop de vermelding van een ander adres van de debiteur [adres 2] ).
2.5.
Bij exploot van 24 maart 2017 is getracht het gelegde derdenbeslag aan de debiteur te betekenen aan het op de envelop opgegeven adres. Omdat er niemand werd aangetroffen en het naambordje van de flat niet overeenkwam met de naam van de debiteur, zijn de stukken niet achtergelaten.
2.6.
Bij exploot van 18 april 2017 is het proces-verbaal van het gelegde derdenbeslag openbaar betekend aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda. De advertentie is op 24 april 2017 in de Staatscourant gepubliceerd.
2.7.
Op 23 mei 2017 heeft de debiteur de gerechtsdeurwaarders om aanpassing van de beslagvrije voet verzocht. Na herberekening van de beslagvrije voet bleek er niets onder het beslag te vallen. Mede na een verzoek hiertoe van de advocaat van de debiteur, hebben de gerechtsdeurwaarders de eerder van de derde ontvangen gelden van in totaal € 1.110,41 terugbetaald aan de debiteur.
2.8.
De gerechtsdeurwaarders hebben klager meermaals per e-mail gevraagd of hij nog andere vervolgstappen wenste te nemen richting de debiteur. Omdat een concreet antwoord van klager op dit verzoek is uitgebleven, hebben de gerechtsdeurwaarders op 27 oktober 2017 het dossier van klager gesloten en een nota aan klager gestuurd voor de openstaande kosten ad € 605,17. Bij brieven van 6 december 2017, 24 januari 2018 en 8 augustus 2018 hebben de gerechtsdeurwaarders een betalingsherinnering gestuurd aan klager.

3.Standpunt van klager

Klager verwijt de gerechtsdeurwaarders – samengevat – het volgende.
a. De gerechtsdeurwaarders hebben meermalen exploten aan het adres [adres 1] betekend, hoewel zij ermee bekend moesten zijn dat de debiteur daar niet meer woonachtig was.
b. De gerechtsdeurwaarders hebben derdenbeslag gelegd voor een bedrag van € 5.479,95, terwijl de vordering van klager op de debiteur meer dan € 15.000,00 bedraagt.
c. De gerechtsdeurwaarders hebben – buiten klager om – de ontvangen gelden aan de debiteur terugbetaald, zonder daarbij rekening te houden met een cessie (door de debiteur aan zijn minderjarige dochter) en de door debiteur te betalen kosten.
d. De gerechtsdeurwaarders geven geen inzage in de correspondentie tussen hen en de advocaat van de debiteur.
e. De gerechtsdeurwaarders hebben ten onrechte betekening- en beslagkosten ad € 605,17 bij klager in rekening gebracht.
f. De gerechtsdeurwaarders hebben op 8 december 2017 toegezegd een aangepaste nota voor het exploot van 24 maart 2017 te zullen zenden, maar dit is nooit gebeurd.

4.Beoordeling

4.1.
De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klager in zijn geheel ongegrond verklaard
.
Beklaagden
4.2.
Het hof stelt voorop dat het tuchtrecht tot doel heeft in het algemeen belang een goede wijze van beroepsbeoefening te bevorderen door toe te zien op het optreden van de individuele gerechtsdeurwaarder. Een tuchtrechtelijke klacht kan dan ook niet, zoals klager heeft gedaan, worden ingediend tegen een heel gerechtsdeurwaarderskantoor. Als beklaagden moeten in een dergelijk geval worden aangemerkt alle aan het desbetreffende kantoor verbonden gerechtsdeurwaarders. Vervolgens dient te worden onderzocht in hoeverre ieder van hen voor de verweten gedraging tuchtrechtelijk verantwoordelijk is te houden, dat wil zeggen in hoeverre de fouten aan ieder van de gerechtsdeurwaarders kunnen worden toegerekend. Met betrekking tot de (over)betekening door gerechtsdeurwaarder sub 3 kan al aanstonds worden gezegd dat alleen die gerechtsdeurwaarder daarvoor verantwoordelijk is te houden.
Klachtonderdeel a.
4.3.
Op gerechtsdeurwaarders rust bij het betekenen van exploten aan de woonplaats van een persoon een onderzoeksplicht die meebrengt dat de gerechtsdeurwaarder verplicht is recente adresgegevens uit de basisregistratie personen (hierna: de BRP) te raadplegen. De ledenraad van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: de KBvG) heeft de ‘Verordening KBvG Normen voor Kwaliteit’ vastgesteld. Hierin is onder meer bepaald:
“Artikel 7 (Informatieverstrekking)
De gerechtsdeurwaarder draagt zorg voor eenduidige, volledige en juiste informatieverstrekking aan de justitiabele (...).”
Het bestuur van de KBvG heeft deze normen uitgewerkt in
best practicesin het ‘Reglement KBvG Normen voor Kwaliteit’. Hierin is onder meer bepaald:
“Artikel 7 (Informatieverstrekking)
Best practices behorende bij artikel 7 van de Verordening KBvG Normen voor Kwaliteit:
(...)
7.4
Bij het betekenen van een exploot beschikt de gerechtsdeurwaarder over BRP en/of KvK gegevens die niet ouder zijn dan twee weken, tenzij de gerechtsdeurwaarder ermee bekend is dat de gegevens waar hij over beschikt correct zijn, ondanks dat deze ouder zijn dan twee weken.”
De wet, deze verordening en dit reglement bevatten geen voorschriften waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de gerechtsdeurwaarder in strijd met enige beroeps- of gedragsregel handelt, indien hij een exploot uitbrengt op het in de BRP geregistreerde adres. Dit oordeel zou anders kunnen luiden op het moment dat de gerechtsdeurwaarder – op basis van een of meer andere bronnen – had moeten weten dat de debiteur woonachtig is op een ander adres dan het in de BRP geregistreerde adres.
4.4.
De gerechtsdeurwaarders hebben aangetoond dat gerechtsdeurwaarder sub 3 bij het uitbrengen van de exploten op 21 november 2016 en 22 februari 2017 beschikte over uittreksels uit de BRP, waaruit bleek dat de debiteur op 31 oktober 2016, 23 november 2016 en 10 februari 2017 zonder onderbreking stond ingeschreven op het adres [adres 1] . Klager heeft niet onderbouwd op basis waarvan de gerechtsdeurwaarders ermee bekend hadden moeten zijn dat de debiteur niet meer op dit adres woonachtig zou zijn. Het gegeven dat het eerste exploot is betekend door middel van achterlating in een gesloten envelop en niet in persoon, heeft bij de gerechtsdeurwaarders geenszins tot de conclusie hoeven leiden dat klager niet meer op dat adres woonachtig was. Met de kamer is het hof dan ook van oordeel dat gerechtsdeurwaarder sub 3 niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door de exploten van 21 november 2016 en 22 februari 2017 te betekenen aan het adres [adres 1] . Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
Klachtonderdeel b.
4.5.
Een gerechtsdeurwaarder dient zich bij het leggen van executoriaal beslag te houden aan de beslissing in de executoriale titel. In dit geval is dat de grosse van het arrest van 6 september 2016. Klager heeft de gerechtsdeurwaarders opdracht gegeven voor de executie van uitsluitend dit arrest. Voor de gerechtsdeurwaarders bepaalt de beslissing in dat arrest de hoogte van het bedrag waarvoor beslag moest worden gelegd. Die beslissing hield een ten gunste van klager uitgesproken proceskostenveroordeling van € 5.133,42 in. Net als de kamer is het hof van oordeel dat de gerechtsdeurwaarders terecht beslag hebben gelegd voor het uit het arrest voortvloeiende bedrag (verhoogd met kosten) van € 5.479,95. In hoger beroep zijn door klager geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt van een hogere vordering van klager op de debiteur waarvoor door de gerechtsdeurwaarders (derden)beslag mocht worden gelegd. Ook dit klachtonderdeel is dus ongegrond.
Klachtonderdeel c.
4.6.
Klager stelt zich op het standpunt dat hij had moeten worden geïnformeerd over de exacte hoogte van het bedrag dat de gerechtsdeurwaarders op grond van het derdenbeslag onder de SVB hebben ontvangen. Ook is hij van mening dat de gerechtsdeurwaarders met hem hadden moeten overleggen omtrent de terugbetaling van de ontvangen gelden aan de debiteur.
Klager heeft aan de gerechtsdeurwaarders een ongeclausuleerde opdracht gegeven tot executie van het arrest van 6 september 2016. De gerechtsdeurwaarders hebben verklaard dat zij op 10 februari 2017 – voorafgaand aan het leggen van het derdenbeslag onder de SVB – klager per brief hebben geïnformeerd over de hoogte van het maandelijks te innen bedrag en het vakantiegeld. Klager betwist in zijn beroepschrift deze informatie te hebben gekregen. Het hof heeft echter geen redenen om aan te nemen dat de gerechtsdeurwaarders deze brief niet aan klager hebben verstuurd. Het is overigens niet relevant, gelet op het volgende.
Bij een ongeclausuleerde opdracht hoeft van de gerechtsdeurwaarders niet te worden verwacht dat zij klager op de hoogte brengen van elk ontvangen bedrag. Wanneer klager dit wel had gewild, had hij dit van tevoren kenbaar moeten maken. Dit geldt ook ten aanzien van de terugbetaling van de ontvangen gelden aan de debiteur. De gerechtsdeurwaarders hebben erkend dat zij deze terugbetaling niet direct aan klager hebben gemeld, maar zij waren hiertoe op grond van de opdracht ook niet verplicht. In verband met de door de gerechtsdeurwaarder in acht te nemen belangen van de debiteur, hebben de gerechtsdeurwaarders eerst (het verzoek tot) de terugbetaling afgehandeld met de debiteur, voordat zij klager hebben geïnformeerd. De gerechtsdeurwaarders waren niet verplicht klager vooraf in te lichten over dit verzoek tot terugbetaling, nu zij wettelijk verplicht zijn rekening te houden met de beslagvrije voet. De gerechtsdeurwaarders hebben ook aangetoond dat zij niet eerder beschikten over de gegevens die hebben geleid tot aanpassing van de beslagvrije voet. De door de debiteur te betalen kosten in verband met deze beslaglegging konden daarom ook niet meer op de debiteur worden verhaald.
Klager maakt nog melding van een (mogelijke) cessie van een vordering door de debiteur aan zijn minderjarige dochter, maar heeft deze stelling niet met stukken onderbouwd. Bovendien valt – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet in te zien wat dit te maken heeft met het door de gerechtsdeurwaarders gelegde derdenbeslag.
Net als de kamer is het hof van oordeel dat van tuchtrechtelijk laakbaar handelen van de gerechtsdeurwaarders niet is gebleken. Ook dit klachtonderdeel is dus ongegrond.
Klachtonderdeel d.
4.7.
De correspondentie tussen de gerechtsdeurwaarders en de advocaat van de debiteur is aan klager verstrekt op 8 december 2017. Net als de kamer is het hof van oordeel dat dit klachtonderdeel hierop afstuit.
Klachtonderdeel e.
4.8.
Ten aanzien van dit klachtonderdeel verenigt het hof zich met het oordeel van de kamer (weergegeven onder 4.7 van de beslissing van de kamer) en de gronden waarop dat berust en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die een ander oordeel rechtvaardigen. Dit betekent dat ook dit klachtonderdeel ongegrond is.
Klachtonderdeel f.
4.9.
Volgens klager hebben de gerechtsdeurwaarders op 8 december 2017 toegezegd een aangepaste nota voor het exploot van 24 maart 2017 te zullen zenden. Deze toezegging leest het hof niet in de volgende zin uit de e-mail van 8 december 2017: “
Voor wat betreft het exploot d.d. 24 maart 2017, ondergetekende zal dit intern voorleggen en verzoeken of hieromtrent een aangepaste nota kan worden gezonden.”. Op 24 januari 2018 is door de gerechtsdeurwaarders aan klager (wederom) een betalingsherinnering gestuurd voor de oorspronkelijke nota van 27 oktober 2017. Op 4 februari 2018 schreef klager in een e-mail aan de gerechtsdeurwaarders onder andere het volgende: “
Overigens kan ik geen rekeningen betalen voor stukken die ik niet heb ontvangen, dan wel aan een adres zijn betekend waar de debiteur niet woonachtig is.”. Het toesturen van de betalingsherinnering door de gerechtsdeurwaarders en de reactie daarop van klager, had voor beide partijen aanleiding kunnen zijn om contact met elkaar op te nemen over een – mogelijke – aanpassing van de nota. Dit is niet gebeurd, wellicht ook door de uitdiensttreding van de behandelende medewerker van het kantoor van de gerechtsdeurwaarders. Op 8 augustus 2018 is slechts nogmaals een betalingsherinnering gestuurd. Van klager mocht worden verwacht dat hij de hoogte van de declaratie uitdrukkelijk bij de gerechtsdeurwaarders aan de orde had gesteld, voordat hij een klacht indiende bij de kamer. Het hof is dan ook van oordeel dat de gerechtsdeurwaarders niet tuchtrechtelijk laakbaar hebben gehandeld, zoals ook de kamer heeft beslist. Ook dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
Artikel 6 EVRM
4.10.
Ten slotte heeft klager in zijn beroepschrift op diverse plaatsen aangehaald dat er geen eerlijke behandeling van de klacht van klager door de kamer heeft plaatsgevonden (artikel 6 EVRM). De kamer zou hebben beslist zonder hoor en wederhoor toe te passen. Dit betoog wordt verworpen. Dat klager de gelegenheid voorbij heeft laten gaan om ter zitting te reageren op hetgeen de gerechtsdeurwaarders in hun verweerschrift in eerste aanleg naar voren hadden gebracht, komt voor zijn eigen rekening. Ook overigens is van schending van de uit artikel 6 EVRM voorvloeiende vereisten niet gebleken.

5.Beslissing

Het hof bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020 door de rolraadsheer.