ECLI:NL:GHAMS:2020:2623
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van een vordering tot terugbetaling van een doorlopend krediet door ABN AMRO Bank N.V.
In deze zaak heeft ABN AMRO Bank N.V. in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, waarin de vordering tot terugbetaling van een doorlopend krediet werd afgewezen. De kredietovereenkomst, die op 1 april 2003 werd gesloten, betrof een krediet tot maximaal € 25.000, waarbij de geïntimeerde maandelijks € 375 verschuldigd was. ABN AMRO stelde dat de overeenkomst in het ongerede was geraakt, omdat de geïntimeerde ten minste twee maanden achterstallig was in de betaling. Ondanks een ingebrekestelling en een opeisingsbrief, bleef de geïntimeerde nalatig in zijn verplichtingen.
De kantonrechter oordeelde dat de geïntimeerde als consument wordt beschouwd en dat ABN AMRO niet voldoende bewijs had geleverd dat de kredietwaardigheid van de geïntimeerde was getoetst. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of de vordering voldeed aan de wettelijke eisen van de Wet op het consumentenkrediet. ABN AMRO ging in hoger beroep en voegde een subsidiaire vordering toe, maar het hof oordeelde dat deze niet tijdig was kenbaar gemaakt.
Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter, waarbij werd gesteld dat de kredietovereenkomst niet in het geding was gebracht. Dit was essentieel voor de beoordeling van de vordering. Het hof concludeerde dat de grieven van ABN AMRO falen en bekrachtigde het vonnis, waarbij ABN AMRO werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.