ECLI:NL:GHAMS:2020:2623

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2020
Zaaknummer
200.260.502/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een vordering tot terugbetaling van een doorlopend krediet door ABN AMRO Bank N.V.

In deze zaak heeft ABN AMRO Bank N.V. in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, waarin de vordering tot terugbetaling van een doorlopend krediet werd afgewezen. De kredietovereenkomst, die op 1 april 2003 werd gesloten, betrof een krediet tot maximaal € 25.000, waarbij de geïntimeerde maandelijks € 375 verschuldigd was. ABN AMRO stelde dat de overeenkomst in het ongerede was geraakt, omdat de geïntimeerde ten minste twee maanden achterstallig was in de betaling. Ondanks een ingebrekestelling en een opeisingsbrief, bleef de geïntimeerde nalatig in zijn verplichtingen.

De kantonrechter oordeelde dat de geïntimeerde als consument wordt beschouwd en dat ABN AMRO niet voldoende bewijs had geleverd dat de kredietwaardigheid van de geïntimeerde was getoetst. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of de vordering voldeed aan de wettelijke eisen van de Wet op het consumentenkrediet. ABN AMRO ging in hoger beroep en voegde een subsidiaire vordering toe, maar het hof oordeelde dat deze niet tijdig was kenbaar gemaakt.

Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter, waarbij werd gesteld dat de kredietovereenkomst niet in het geding was gebracht. Dit was essentieel voor de beoordeling van de vordering. Het hof concludeerde dat de grieven van ABN AMRO falen en bekrachtigde het vonnis, waarbij ABN AMRO werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.260.502/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7624417 CV EXPL 19-6709
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 oktober 2020
inzake
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. A.M. van Heest te Rotterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna ABN AMRO en [geïntimeerde] genoemd.
1.2.
ABN AMRO is bij dagvaarding van 28 mei 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton (hierna: de kantonrechter) van 8 april 2019, zoals verbeterd bij herstelvonnis van 13 mei 2019, gewezen tussen ABN AMRO als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
1.3.
Tegen [geïntimeerde] is op de rol van 11 juni 2019 verstek verleend.
1.4.
ABN AMRO heeft daarna een memorie van grieven, met producties, ingediend. Bij deze memorie heeft ABN AMRO haar eis gewijzigd.
Vervolgens heeft zij arrest gevraagd.

2.Beoordeling

2.1.
In deze zaak heeft ABN AMRO, verkort weergegeven, het volgende gesteld. Bij overeenkomst van 1 april 2003 heeft ABN Amro een doorlopend krediet tot maximaal € 25.000 aan [geïntimeerde] verstrekt. [geïntimeerde] is een bedrag van € 375 per maand verschuldigd. De overeenkomst is in het ongerede geraakt. [geïntimeerde] is ten minste twee maanden achterstallig geraakt in de betaling van ten minste één vervallen termijnbedrag van € 375. Bij brief van 25 maart 2012 heeft ABN AMRO [geïntimeerde] in gebreke gesteld, maar [geïntimeerde] is nalatig gebleven in de nakoming van zijn verplichtingen. Bij brief van 16 april 2012 heeft ABN AMRO het saldo opgeëist, dat toen € 21.539,58 bedroeg. Na enige betalingen en vervallen rente bedroeg het saldo op 12 december 2013 € 19.617,91 Vanaf 12 december 2013 tot en met 1 maart 2019 is [geïntimeerde] het bedrag van € 2.360,68 verschuldigd.
Op grond van deze stellingen heeft ABN AMRO betaling gevorderd van € 21.978,59, te vermeerderen met rente en kosten.
2.2.
De kantonrechter heeft overwogen dat [geïntimeerde] de vordering van ABN AMRO heeft erkend. Niettemin heeft de kantonrechter de vordering afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat [geïntimeerde] consument is althans wordt vermoed consument te zijn, dat ABN AMRO geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat zij de kredietwaardigheid van [geïntimeerde] heeft getoetst, dat ABN AMRO onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd om te kunnen beoordelen of de vordering voor zover gegrond op de kredietovereenkomst voldoet aan de dwingendrechtelijke bepalingen van de Wet op het consumentenkrediet en Titel 2A van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en dat bovendien niet kan worden beoordeeld of ABN AMRO de kredietovereenkomst op grond van een geldig opeisingsbeding vervroegd heeft opgeëist en of ABN AMRO zich beroept op een oneerlijk beding.
2.3.
Tegen de beslissing van de kantonrechter komt ABN AMRO met twee grieven op.
2.4.
ABN AMRO heeft in hoger beroep een subsidiaire vordering aan haar eis toegevoegd. Gesteld noch gebleken is echter dat ABN AMRO deze eiswijziging tijdig bij exploot aan [geïntimeerde] kenbaar heeft gemaakt (art. 130 lid 3 Rv). Het hof zal daarom slechts recht doen op de primaire vordering.
2.5.
ABN AMRO heeft geen grieven gericht tegen de vaststelling van de kantonrechter dat [geïntimeerde] een consument is, althans wordt vermoed een consument te zijn. ABN AMRO heeft dan met [geïntimeerde] een consumentenkredietovereenkomst gesloten, waarop de Wck van toepassing is. De grieven van ABN AMRO, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, strekken ten betoge dat de kantonrechter de op deze consumentenkredietovereenkomst gebaseerde vordering ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat hij niet kan beoordelen of de kredietovereenkomst voldoet aan de dwingendrechtelijke bepalingen van de Wck en titel 7.2A BW en of ABN AMRO de overeenkomst op grond van een geldig beding vervroegd heeft opgeëist en/of zich beroept op een oneerlijk beding.
2.6.
Het is vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie dat de nationale rechter ambtshalve moet beoordelen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt oneerlijk is, en zodoende het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren. De rechter dient dan te beschikken over de daartoe noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens (bijvoorbeeld HvJEU 21 april 2016, C‑377/14 (Radlinger); HvJEU 21 december 2016, C‑154/15 (Gutiérrez Naranjo); HvJEU 13 september 2018, C-176/17 (Profi Credit Polska)). Als de overeenkomst tussen partijen niet is overgelegd, kan echter niet worden aangenomen dat de rechter “beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens” (HvJEU 13 september 2018, C‑176/17 (Profi Credit Polska); HvJEU 7 november 2019, C-419/18 (Profi Credit Polska); HvJEU 4 juni 2020, C-495/19 (Profi Credit Polska)).
2.7.
Voor een beoordeling van de op een kredietovereenkomst met [geïntimeerde] gebaseerde vordering van ABN AMRO is het dus noodzakelijk dat die kredietovereenkomst in het geding is, bij gebreke waarvan de vordering reeds om die reden niet toewijsbaar is. Omdat ABN AMRO de kredietovereenkomst met [geïntimeerde] niet in het geding brengt, heeft de kantonrechter de vordering van ABN AMRO dus terecht afgewezen.
2.8
De slotsom luidt dat de grieven van ABN AMRO falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. ABN AMRO zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel, die aan de zijde van [geïntimeerde] zijn te begroten op nihil.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en A.C. van Schaick en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020.