ECLI:NL:GHAMS:2020:2564

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
200.271.876/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een gerechtsdeurwaarder met betrekking tot beslag op huurtoeslag en meldingsplicht na raadpleging van het digitaal beslagregister

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een klacht tegen een gerechtsdeurwaarder. De klacht was ingediend door de erven van klaagster, die op 8 december 2019 was overleden. De gerechtsdeurwaarder had op 2 januari 2020 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam van 3 december 2019, waarin de klacht gedeeltelijk gegrond was verklaard. De kern van de zaak betreft het beslag dat de gerechtsdeurwaarder had gelegd op de huurtoeslag van klaagster, terwijl er al beslag lag op haar AOW-uitkering. Klaagster had een betalingsregeling voorgesteld aan de gerechtsdeurwaarder, maar dit voorstel was niet geaccepteerd.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kamer waren vastgesteld, en heeft geoordeeld dat de gerechtsdeurwaarder niet had moeten overgaan tot beslaglegging zonder voorafgaand overleg met de eerste beslaglegger. De kamer had klachtonderdeel a ongegrond verklaard, maar klachtonderdeel b gegrond, wat leidde tot de maatregel van waarschuwing voor de gerechtsdeurwaarder. Het hof heeft echter geoordeeld dat de maatregel van waarschuwing niet recht deed aan de ernst van het handelen van de gerechtsdeurwaarder en heeft in plaats daarvan een berisping opgelegd.

Daarnaast is de gerechtsdeurwaarder veroordeeld tot betaling van de kosten van de behandeling van de klacht in hoger beroep, ter hoogte van € 3.000,-. Het hof heeft de bestreden beslissing gedeeltelijk vernietigd en de maatregel van berisping opgelegd, terwijl de overige beslissingen zijn bekrachtigd. Deze uitspraak benadrukt de verplichtingen van gerechtsdeurwaarders bij het leggen van beslag en de noodzaak van communicatie met andere beslagleggers.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.271.876/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/647271//DW RK 18/233
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 13 oktober 2020
inzake
[gerechtsdeurwaarder],
gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
appellant,
tegen
[klaagster] ,
laatstelijk gewoond hebbend te [plaats] ,
geïntimeerde.
Partijen worden hierna de gerechtsdeurwaarder en klaagster genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 2 januari 2020 een beroepschrift - met bijlage - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 3 december 2019 (ECLI:NL:TGDKG:2019:198).
1.2.
Het hof heeft voorts de stukken van de eerste aanleg van de kamer ontvangen.
1.3.
Klaagster is op 8 december 2019 overleden. Aan de erven van klaagster is de gelegenheid geboden om namens klaagster een verweerschrift bij het hof in te dienen. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Met schriftelijke instemming van de gerechtsdeurwaarder doet het hof de zaak af zonder mondelinge behandeling.

2.Feiten

Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
2.1.
De gerechtsdeurwaarder is belast met de tenuitvoerlegging van een ten laste van klaagster gewezen vonnis van 1 maart 2018 waarbij klaagster is veroordeeld tot betaling van achterstallige huur.
2.2.
Klaagster heeft een voorstel gedaan aan de gerechtsdeurwaarder om de vordering maandelijks af te lossen met € 100,00. Dit voorstel is niet geaccepteerd door de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder.
2.3.
De gerechtsdeurwaarder heeft vervolgens executoriaal derdenbeslag gelegd onder de belastingdienst op de huurtoeslag van klaagster.

3.Standpunt van klaagster

Samengevat beklaagt klaagster zich erover dat:
a. beslag is gelegd op haar huurtoeslag, terwijl zij een betalingsregeling had lopen;
b. reeds beslag op haar AOW-uitkering lag en de gerechtsdeurwaarder met de eerste beslaglegger had moeten overleggen over de inhoudingen en verdeling;

4.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd. Zijn standpunt wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

5.Beoordeling

De kamer heeft in de bestreden beslissing klachtonderdeel a ongegrond verklaard en klachtonderdeel b gegrond verklaard en aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van waarschuwing opgelegd. Bij diezelfde beslissing is de gerechtsdeurwaarder veroordeeld in de kosten van het door klaagster betaalde griffierecht ad € 50,-.
Behandeling van de klacht
5.1.
In het principiële karakter van de in deze zaak aan de orde zijnde kwestie, alsmede het feit dat de klacht in eerste aanleg (ten dele) gegrond is verklaard en de gerechtsdeurwaarder in beroep is gekomen, vindt het hof aanleiding de behandeling van de klacht ook na het overlijden van klaagster voort te zetten.
Omvang van het hoger beroep
5.2.
In het beroepschrift is vermeld dat het hoger beroep van de gerechtsdeurwaarder zich richt tegen het door de kamer ongegrond verklaarde klachtonderdeel b. Het hof is echter niet lijdelijk in de zin dat slechts mag worden beslist op de bezwaren die de appellerende partij heeft aangevoerd. Het hof toetst de klacht opnieuw in volle omvang, dus in dit geval ook het onderdeel dat door de kamer ongegrond is verklaard.
Klachtonderdeel a
5.3.
Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft de kamer vooropgesteld dat een betalingsregeling een gunst is van de opdrachtgever en geen recht voor de schuldenaar. Uit correspondentie tussen klaagster en de gerechtsdeurwaarder blijkt dat klaagster een betalingsvoorstel heeft gedaan. De gerechtsdeurwaarder heeft daarop ondubbelzinnig aan klaagster te kennen gegeven dat niet akkoord werd gegaan met haar voorstel. De stelling van klaagster dat er een betalingsregeling liep, stuit hier op af. Het hof komt niet tot een ander oordeel dan de kamer. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
Klachtonderdeel b
5.4.
De kamer heeft in rov. 4.4. van de bestreden beslissing overwogen dat voorafgaande raadpleging door de gerechtsdeurwaarder van het digitaal beslagregister (hierna: DBR) verplicht is als het beslag betrekking heeft op een vordering tot periodieke betaling waaraan een beslagvrije voet is verbonden. Gelet op die verplichting en de constatering dat de gerechtsdeurwaarder niet is ingegaan op dit klachtonderdeel, is naar het oordeel van de kamer onweersproken komen vast te staan dat de klacht op dit punt gegrond is. Voorts heeft de kamer overwogen dat weliswaar uit de bepalingen in het DBR niet expliciet volgt dat enig overleg had moeten plaatsvinden tussen de beklaagde gerechtsdeurwaarder en de eerste beslaglegger, maar het met het DBR nagestreefde doel vraagt om een actieve rol van de raadplegende gerechtsdeurwaarder tegenover alle betrokkenen. Dit impliceert naar objectieve maatstaven een meldingsplicht, aldus de kamer.
5.5.
De gerechtsdeurwaarder heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat hij, anders dan de kamer heeft aangenomen, wel degelijk het DBR heeft geraadpleegd alvorens beslag op de huurtoeslag van klaagster te leggen. Beslag op de huurtoeslag is slechts toegestaan om betaling te verkrijgen van een vordering in het kader waarvan die toeslag wordt verstrekt. Nu de gerechtsdeurwaarder is belast met de incassering van een huurschuld van klaagster, heeft hij als eerste en enige beslag gelegd op de huurtoeslag. Overleg met andere beslagleggers was om die reden dan ook niet noodzakelijk. Er hoefde immers geen verdeling plaats te vinden tussen verschillende gerechtsdeurwaarders. Het feit dat er door een andere gerechtsdeurwaarder reeds beslag was gelegd op de AOW-uitkering van klaagster doet daaraan niet af, aldus de gerechtsdeurwaarder.
5.6.
Klachtonderdeel b komt in de kern erop neer dat klaagster meent dat enige vorm van communicatie had moeten plaatsvinden tussen de gerechtsdeurwaarder en de eerste beslagleggende gerechtsdeurwaarder. Met juistheid heeft de kamer overwogen dat weliswaar niet uitdrukkelijk is bepaald dat een meldingsplicht geldt voor de gerechtsdeurwaarder bij raadpleging van het DBR, maar dat in een geval als het onderhavige toch een meldingsplicht bestaat. De stelling van de gerechtsdeurwaarder dat overleg niet noodzakelijk was omdat er geen verdeling plaats hoefde te vinden, wordt verworpen. Het DBR heeft immers onder meer ten doel in het belang van de schuldenaar te bevorderen dat een juiste beslagvrije voet wordt vastgesteld en toegepast. Artikel 475d lid 3 sub b Rv bepaalt dat de beslagvrije voet wordt verminderd met de ontvangen huurtoeslag. Bij het beslag op de AOW-uitkering van klaagster heeft die (als eerste) beslagleggende gerechtsdeurwaarder daarmee rekening gehouden. Het beslag van de gerechtsdeurwaarder op de huurtoeslag had tot gevolg dat klaagster feitelijk niet meer over die gelden kon beschikken, zodat niet meer kon worden gesproken van “ontvangen huurtoeslag” in de zin van voornoemde bepaling. Het beslag op de huurtoeslag was daarom een omstandigheid die van belang was voor de juiste vaststelling van de beslagvrije voet door de eerste beslagleggende gerechtsdeurwaarder. Door een melding van het beslag op de huurtoeslag aan de eerste beslagleggende gerechtsdeurwaarder had kunnen worden voorkomen dat klaagster niet meer in de minimale bestaanskosten kon voorzien. Daarom mag een dergelijke melding niet achterwege blijven. Dit klachtonderdeel is dus gegrond.
Conclusie en maatregel
5.7.
Een gerechtsdeurwaarder is als geen ander op de hoogte van de wijze van berekening van de beslagvrije voet. De gerechtsdeurwaarder kon na raadpleging van het DBR dan ook weten – of moest op zijn minst vermoeden – dat klaagster door het beslag op de huurtoeslag onder het door de beslagvrije voet gegarandeerde bestaansminimum zou komen te verkeren. Die situatie mocht de gerechtsdeurwaarder niet moedwillig laten ontstaan. Het hof is daarom van oordeel dat de door de kamer opgelegde maatregel geen recht doet aan het laakbare van het handelen van de gerechtsdeurwaarder, maar acht een berisping geboden.
Kostenveroordeling
5.8.
Per 1 januari 2018 is de Gerechtsdeurwaarderswet gewijzigd (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen). In verband met deze wijziging van de Gdw heeft dit hof per 1 januari 2018 de Tijdelijke richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam vastgesteld. De looptijd van deze richtlijn is na een eerste evaluatie in het voorjaar van 2019 verlengd tot in beginsel 1 januari 2021 (Staatscourant 2019, nr. 61782; hierna: de Richtlijn).
5.9.
Nu het hof de klacht (gedeeltelijk) gegrond verklaart en de gerechtsdeurwaarder tevens een maatregel oplegt, zal het hof de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 43a lid 1 Gdw jo. artikel 47 Gdw jo. de richtlijn veroordelen in de kosten van de behandeling van de klacht door het hof, zijnde € 3.000,-. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een andere beslissing.
5.10.
De gerechtsdeurwaarder dient de kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep door het hof te voldoen aan het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR), waarbij de termijn en de wijze waarop de kosten moeten worden voldaan door het LDCR per brief aan de gerechtsdeurwaarder zal worden meegedeeld.

6.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing waar het betreft de opgelegde maatregel;
en in zoverre opnieuw beslissende:
- legt aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op;
- bekrachtigt de bestreden beslissing voor het overige;
- veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep door het hof (€ 3.000,-) aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarder zal worden meegedeeld.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober door de rolraadsheer.