ECLI:NL:GHAMS:2020:255

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
5 februari 2020
Zaaknummer
200.244.584/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overeenkomst mondhygiëniste en aanspraak op overeengekomen aantal uren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], een mondhygiëniste, tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. [appellante] heeft in hoger beroep gesteld dat zij recht heeft op betaling voor 387 uren die zij volgens haar niet heeft ontvangen van TANDARTSPRAKTIJK [Y] B.V. De overeenkomst tussen partijen stipuleert dat [appellante] gemiddeld 16 uur per week zou werken, maar [Y] heeft haar niet in die mate te werk gesteld. De rechtbank heeft in het eerdere vonnis geoordeeld dat [Y] niet tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst, omdat [appellante] steeds haar facturen heeft ingediend en [Y] deze volledig heeft voldaan. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen en geconcludeerd dat er geen garantie op uitbetaling van zestien uur per week kan worden afgeleid uit de overeenkomst. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [appellante] is veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.244.584/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/265290/HA ZA 17-716
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 februari 2020
inzake
[appellante],
h.o.d.n. Mondhygiëniste [X] ,wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. C. Hofmans te Amsterdam,
tegen
TANDARTSPRAKTIJK [Y] B.V.,
gevestigd te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.A. Nabben te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [Y] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 16 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland (zittingsplaats Haarlem), onder bovenvermeld zaaknummer in verzet gewezen tussen [appellante] als eiseres, gedaagde in verzet en [Y] als gedaagde, eiseres in verzet (hierna: het vonnis).
Bij tussenarrest van 9 oktober 2018 heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast, die op verzoek van [Y] geen doorgang heeft gevonden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens akte wijziging van eis;
- memorie van antwoord, met productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 1 november 2019 doen bepleiten, [appellante] door mr. Hofmans, voornoemd, en [Y] door mr. Nabben, voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellante] heeft voorafgaande aan de pleidooien op 20 mei 2019 nog nadere producties in het geding gebracht. [appellante] heeft ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep haar voorwaardelijke eis zoals geformuleerd onder 2 van het petitum van haar memorie van grieven ingetrokken.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog [Y] zal veroordelen tot betaling van haar hierna nader te specificeren vordering en van de buitengerechtelijke kosten met veroordeling van [Y] in de kosten van de verstekprocedure, de verzetprocedure en het hoger beroep, met nakosten en rente. [Y] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep te vermeerderen met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2. (2.1 tot en met 2.8) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
[appellante] is mondhygiëniste. Zij is vanaf 2011 werkzaam geweest in de door [Y] geëxploiteerde tandartspraktijk, aanvankelijk op basis van een mondelinge overeenkomst en vanaf 29 oktober 2015 op basis van een schriftelijke “overeenkomst van opdracht”. In die overeenkomst is bepaald dat de overeenkomst eindigt “met een voorafgaande opzegging van 2 maanden”.
2.3
Artikel 2.1 van de overeenkomst luidt:
“ Partijen komen overeen dat de opdrachtnemer gedurende de duur van de overeenkomst werkzaamheden zal verrichten als mondhygiënist. Daarbij worden gemiddeld 16 uur per week werkzaamheden verricht door opdrachtnemer.”
2.4
Artikel 4.2 van de overeenkomst luidt:
“Opdrachtgever is het honorarium niet verschuldigd wanneer Opdrachtnemer om welke reden dan ook (…) de overeengekomen werkzaamheden niet verricht.”
2.5
In de overeenkomst is de vergoeding van [appellante] voor de door haar verrichte werkzaamheden vastgesteld op 55% van de ter zake van de door [appellante] verrichte werkzaamheden door [Y] gefactureerde en geïncasseerde omzet. [appellante] heeft voor de door haar verrichte werkzaamheden steeds maandelijks aan [Y] een factuur gezonden.
2.6
Bij e-mailbericht van 7 september 2016 heeft [Y] aan [appellante] onder meer het volgende bericht:
“(…) Op de nota van juli zie ik dat jij nog steeds het percentage van 55% hanteert. (…) Ik had je eind mei, begin juni aangegeven dat ik dat naar 50% wil hebben, daar zouden wij het nog over hebben in de praktijk. Ik deze nota heb je toch het oude percentage berekend wat ik niet terecht vind.”
2.7
Bij e-mailbericht van 8 september 2016 heeft [appellante] hierop onder meer als volgt gereageerd:
“Ik begrijp dat je het niet eens bent met de 55% en naar 50% wil, maar helaas kan dat pas als wij hierover nieuwe afspraken maken in een nieuwe overeenkomst. Dit mag je nu dus officieel niet doen.”
[Y] heeft vervolgens het volledige factuurbedrag van de nota van juni 2016 voldaan.
2.8
Bij e-mailbericht van 14 december 2016 heeft [appellante] aan [Y] bericht dat zij heeft geconstateerd dat haar agenda de afgelopen weken niet was gevuld en dat zij heeft vernomen dat eerst de agenda van de andere mondhygiëniste [A] gevuld moest worden en pas daarna die van [appellante] . Zij schreef voorts:
“Tevens heb ik in de eerste helft van dit jaar ook al gemerkt dat mijn agenda niet werd gevuld zoals voorheen veroorzaakt door het feit dat dat ik heb vernomen dat jij onwaarheden hebt verspreid aan patiënten over mijn manier van werken. Dit neem ik jou zeer kwalijk. Ik heb berekend dat je mij over 2016 totaal 62,5 uur opzettelijk werk hebt ontnomen, waardoor ik flinke inkomsten verlies heb geleden.”
[appellante] heeft bij haar bericht een factuur 2016 ten bedrage van € 4.888,13 gevoegd en [Y] verzocht deze binnen 14 dagen te betalen.
2.9
[Y] heeft bij brief van 30 december 2016 op het e-mailbericht van [appellante] gereageerd, de aantijgingen weersproken en de overeenkomst (met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden) opgezegd per 1 maart 2017 wegens een verstoorde werkverhouding.
2.1
Bij brief van 6 januari 2017 heeft de toenmalige advocaat van [appellante] de opzegging betwist en namens [appellante] aanspraak gemaakt op vergoeding van 192 misgelopen uren over 2016 ten bedrage van € 15.016,32. [Y] heeft dit bedrag niet betaald.

3.Beoordeling

3.1
[appellante] vordert (na het intrekken van haar voorwaardelijke vordering zoals weergegeven onder 2 van het petitum van haar memorie van grieven in deze procedure) dat [Y] zal worden veroordeeld tot betaling van € 30.320,22 en van € 104,50 uit hoofde van artikel 2.1 van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht, betaling van de buitengerechtelijke kosten en betaling van de volledige kosten, alles te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. [appellante] legt aan haar vordering ten grondslag dat [Y] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht door haar 387 uur te weinig uit te betalen. Volgens [appellante] rustte op [Y] de verplichting haar voor minimaal 16 uur per week werkzaamheden te laten verrichten en betekent deze urengarantie dat [Y] verplicht is haar minimaal te betalen uitgaande van zestien uur per week. Tegen [Y] is aanvankelijk verstek verleend, waarna de rechtbank Noord-Holland bij verstekvonnis van 23 augustus 2017 de vorderingen van [appellante] heeft toegewezen.
3.2
[Y] is in verzet gekomen en heeft (alsnog) verweer gevoerd.
3.3
Bij het vonnis heeft de rechtbank het verstekvonnis vernietigd behalve voor zover het daarbij de genoemde vordering van € 104,50 betreft en de (overige) vorderingen van [appellante] afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen – samengevat en voor zover thans nog van belang – dat in de overeenkomst tussen partijen is vastgelegd dat [appellante] voor de door haar verrichte werkzaamheden aanspraak had op 55% van de door [Y] gefactureerde en geïncasseerde omzet, dat [appellante] steeds overeenkomstig deze afspraak heeft gedeclareerd, dat niet in geschil is dat [Y] steeds alle facturen volledig heeft voldaan en dat daarom de stelling dat [Y] 387 uur te weinig heeft voldaan niet kan worden gevolgd. In de overeenkomst is bovendien uitdrukkelijk bepaald dat het honorarium niet is verschuldigd wanneer [appellante] om welke reden dan ook de werkzaamheden niet verricht. Als [appellante] van mening was dat partijen een minimale inzet van 16 uur waren overeengekomen, had zij hierop (veel) eerder aanspraak moeten en kunnen maken. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met drie grieven op.
3.4
Grief 1 klaagt over de overweging van de rechtbank dat er geen aanvullende betalingsverplichting bestaat naast de betalingsverplichting ten aanzien van de door [appellante] aan [Y] verstuurde facturen. De vordering strekt – aldus [appellante] – tot schadevergoeding wegens wanprestatie. Uit de overeenkomst volgt immers dat [appellante] gemiddeld zestien uur per week voor [Y] zou werken en de verplichting haar die uren te werk te stellen, is [Y] niet nagekomen. Met grief 2 komt [appellante] op tegen de overweging dat van een aanvullende betalingsverplichting geen sprake kan zijn omdat in artikel 4.2 van de overeenkomst uitdrukkelijk is bepaald dat het honorarium niet is verschuldigd als [appellante] de werkzaamheden om welke reden dan ook niet verricht. Volgens [appellante] was sprake van een urenafspraak waaraan zij wel degelijk rechten kan ontlenen. Daarnaast stelt [appellante] – naar het hof begrijpt – dat artikel 4.2 van de overeenkomst op zichzelf de afwijzing van [appellante] ’s vordering niet kan dragen. [Y] heeft ten onrechte patiënten niet naar haar doorverwezen als gevolg waarvan zijn minder uren werkte dan zij had kunnen en willen werken. De grieven 1 en 2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5
Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een aanvullende betalingsverplichting van [Y] moet de tussen partijen gesloten overeenkomst worden uitgelegd. In artikel 2.1 van de overeenkomst is bepaald dat gemiddeld zestien uur per week werkzaamheden worden verricht door opdrachtnemer en in artikel 4.2 dat het honorarium niet is verschuldigd: “wanneer Opdrachtnemer
om welke reden dan ook(cursivering, hof) (…) de overeengekomen werkzaamheden niet verricht.” Uit deze bepalingen, in onderlinge samenhang gelezen, kan geen garantie op uitbetaling van zestien uur per week worden afgeleid. Integendeel, het overeengekomen honorarium is blijkens de overeenkomst niet verschuldigd indien geen werkzaamheden worden verricht. Hierbij acht het hof mede van belang dat partijen in artikel 4.1 expliciet een beloning zijn overeengekomen gebaseerd op de door [Y] gegenereerde omzet ter zake van door [appellante] verrichte werkzaamheden, en niet gebaseerd op het (gemiddeld) door [appellante] te werken aantal uren.
3.6
Voor de uitleg van een overeenkomst is verder onder meer van belang welke feitelijke invulling partijen in de loop van de tijd aan hun overeenkomst hebben gegeven. De feitelijke gedragingen tussen partijen over en weer gedurende de looptijd van een overeenkomst kunnen met zich brengen dat de overeenkomst in het licht van die feitelijke uitvoering moet worden uitgelegd. Het hof acht in dit verband enerzijds van belang dat al direct na het aangaan van de overeenkomst niet (steeds) sprake was van minimaal zestien uur werk per week door [appellante] , terwijl anderzijds [appellante] ter zitting heeft erkend dat zij geen bezwaar had tegen het “dichtzetten” van haar agenda op de woensdagmiddag, als gevolg waarvan het feitelijk voor haar niet mogelijk was om zestien uur per week te werken - overeengekomen was dat [appellante] haar werkzaamheden uitsluitend op de dinsdagen en woensdagen zou verrichten - , laat staan dat het mogelijk was om extra uren te werken om het tekort aan uren in eerdere weken te compenseren.
3.7
Ten aanzien van de stelling van [appellante] dat [Y] ten onrechte patiënten niet naar haar heeft doorverwezen maar zelf mondhygiënische behandelingen heeft verricht en behandelingen door een andere mondhygiëniste heeft laten uitvoeren terwijl [appellante] die behandelingen had kunnen en moeten doen, overweegt het hof het volgende. Uit de door [appellante] overgelegde patiëntengegevens is niet gebleken dat [Y] [appellante] opzettelijk patiënten heeft onthouden. Daar komt bij dat een tandarts de vrijheid heeft in het inrichten van zijn werkzaamheden en het doorverwijzen van patiënten. Dat [appellante] (achteraf) graag een andere verdeling van de werkzaamheden had gezien, is onvoldoende om op grond van de redelijkheid en de billijkheid af te wijken van de in de overeenkomst gemaakte afspraken, gelezen in het licht van de feitelijke invulling en uitvoering die partijen daaraan in dit concrete geval hebben gegeven. Een en ander leidt tot het oordeel dat grieven 1 en 2 falen.
3.8
Aan de behandeling van grief 3, waarin [appellante] opkomt tegen de overweging van de rechtbank dat de vordering van [appellante] mede gelet op het bepaalde in artikel 6:89 BW zal worden afgewezen, wordt gelet op het voorgaande niet toegekomen. Ten overvloede overweegt het hof dat het, met de rechtbank, van oordeel is dat als [appellante] van mening was dat zij op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst recht had op een honorarium over minimaal zestien uur per week, zij hierop veel eerder aanspraak had kunnen en moeten maken. Dit geldt te meer nu uit de hiervoor onder 2.7 geciteerde e-mail van [appellante] blijkt dat zij in een andere kwestie, (het te hanteren percentage van de omzet) wel direct aan [Y] heeft laten weten het met haar zienswijze niet eens te zijn en betaling van het in haar ( [appellante] ’s) ogen verschuldigde heeft verzocht. Kennelijk was [appellante] goed in staat nakoming van de overeenkomst te verlangen op het moment dat zij van mening was dat [Y] dat niet correct deed.
3.9
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [Y] begroot op € 1.978,00 aan verschotten en € 3.222,00 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, A.M.A Verscheure en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2020.