ECLI:NL:GHAMS:2020:2532

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
200.257.587/01 OK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake de overdracht van aandelen en vaststelling van de prijs in een uitkoopzaak

In deze zaak heeft eiser [A] de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B] gedagvaard om het onbezwaarde recht op 460 aandelen in de houdstermaatschappij [D] over te dragen. De vordering is ingesteld op basis van artikel 2:201a BW, dat voorziet in een procedure voor de uitkoop van minderheidsaandeelhouders. [A] heeft gevorderd dat de prijs voor de aandelen wordt vastgesteld op € 920, wat het dubbele is van de nominale waarde van de aandelen. De Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam heeft op 29 september 2020 uitspraak gedaan in deze zaak. De Ondernemingskamer heeft vastgesteld dat de vordering van [A] deugdelijk is, aangezien hij ten tijde van de dagvaarding meer dan 95% van het geplaatste kapitaal van de vennootschap vertegenwoordigde. De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de statuten van DPB, die op 27 maart 2019 zijn gewijzigd, geen bijzondere rechten meer aan de aandelen verbonden zijn, waardoor de vordering van [A] niet kan worden afgewezen op basis van de statutaire bepalingen. De Ondernemingskamer heeft de prijs voor de over te dragen aandelen vastgesteld op € 920, en heeft [B] veroordeeld om deze aandelen aan [A] over te dragen. Tevens zijn de proceskosten aan beide partijen opgelegd.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.257.587/01 OK
arrest van de Ondernemingskamer van 29 september 2020
inzake
[A],
wonende te [....] ,
EISER IN DE HOOFDZAAK,
VERWEERDER IN HET INCIDENT,
advocaat:
mr. M.C. Schepel, kantoorhoudende te Den Haag,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B],
gevestigd te [....] ,
GEDAAGDE IN DE HOOFDZAAK,
advocaat: voorheen mr. J.M. Pol, kantoorhoudende te Assen, thans
mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, kantoorhoudende te Wassenaar,
e n t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[C],
gevestigd te [....] ,
EISERES IN HET INCIDENT,
advocaat: voorheen mr. J.M. Pol, kantoorhoudende te Assen, thans
mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, kantoorhoudende te Wassenaar.

1.Het verloop van het geding

1.1
Eiser in de hoofdzaak/verweerder in het incident zal hierna [A] worden genoemd, gedaagde in de hoofdzaak zal hierna PPB worden genoemd en eiseres in het incident zal hierna NPB worden genoemd.
1.1
[A] heeft bij exploot van 3 april 2019 PPB gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de Ondernemingskamer van 16 april 2019 en gevorderd om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad,
PPB te veroordelen het onbezwaarde recht op de door haar gehouden 460 aandelen in het geplaatste kapitaal van [D] (hierna: DPB) met de nummers 1.200.001 tot en met 1.200.460 over te dragen aan [A] ;
de prijs voor de over te dragen aandelen per datum van het te wijzen arrest vast te stellen op € 920 in totaal, althans op een door de Ondernemingskamer in goede justitie te bepalen prijs;
te bepalen dat de aldus bepaalde prijs van de aandelen vanaf de peildatum wordt verhoogd met de wettelijke rente tot aan de datum van overdracht van de aandelen of consignatie van de prijs overeenkomstig artikel 2:201a lid 8 BW;
[A] te veroordelen de vastgestelde prijs voor de aandelen, met rente als voormeld, te betalen aan PPB, tegen levering van het onbezwaarde recht op deze aandelen;
te bepalen dat de tussen de peildatum en de datum waarop de aandelen worden overgedragen betaalbaar gestelde uitkeringen, vermeerderd met de daarover in die periode opgebouwde wettelijke rente, strekken tot (gedeeltelijke) betaling van de prijs van de aandelen per de datum van overdracht;
PPB, voor zover zij verweer voert, te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
1.2
Bij conclusie van antwoord, met producties, heeft PPB geconcludeerd:
  • tot aanhouding van deze procedure totdat in zowel de procedure tussen [E] (hierna: MPB) en de ‘staak- [F] ’ als de nog aan te vangen procedure tussen PPB en DPB/ [A] een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak is gedaan, althans;
  • tot niet-ontvankelijkverklaring van [A] in zijn vordering dan wel tot afwijzing daarvan;
met veroordeling van [A] in de kosten van het geding in de hoofdzaak, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
NPB heeft in het incident gevorderd zich te mogen voegen in de hoofdzaak, met veroordeling van [A] in de kosten van het geding in het incident, te vermeerderen met wettelijke rente.
1.3
[A] heeft bij incidentele conclusie van antwoord, met producties, geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van PPB in haar vordering tot aanhouding, althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van PPB in de daarmee verband houdende proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente, en tot niet-ontvankelijkverklaring van NPB in haar incidentele vordering tot voeging, althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van NPB in de daarmee verband houdende proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
1.4
Op 11 juni 2020 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht, mr. Schepel aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen. Mr. Dietz de Loos heeft de op 25 februari 2020 toegezonden bijlagen, de op 4 mei 2020 toegezonden nadere producties 1 tot en met 5, de op 6 mei 2020 toegezonden bijlagen en de op 5 juni 2020 toegezonden akte overlegging producties, tevens zittingsaantekeningen en akte vermeerdering dan wel correctie van eis, met producties 1 tot en met 4 in het geding gebracht en meegedeeld dat hij in deze procedure tevens optreedt voor [G] (hierna: [G] ) als belanghebbende in privé. Ter zitting is, voorafgaand aan de repliek, door PPB en NPB een wrakingsverzoek gedaan. De wrakingskamer van dit gerechtshof heeft het verzoek op 25 augustus 2020 afgewezen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de voortzetting van de comparitie van partijen. Mr. Schepel heeft meegedeeld dat [A] afziet van repliek en heeft arrest gevraagd. De Ondernemingskamer heeft daarop de comparitie van partijen gesloten en de zaak verwezen naar de rol van heden voor arrest.

2.De feiten

De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten:
2.1
DPB is een houdstermaatschappij die op 31 maart 1998 is opgericht. Het geplaatst kapitaal van DPB bedraagt € 1.200.460, dat wordt gevormd door 1.200.460 aandelen met een nominale waarde van € 1 per aandeel. Hiervan houdt [A] 1.200.000 gewone aandelen met de nummers 1 tot en met 1.200.000. PPB is vanaf 21 mei 2015 houder van de resterende 460 aandelen; deze aandelen zijn toen door [G] , de toenmalige houder daarvan, aan PPB geleverd tegen betaling van € 460. Tot aan de in 2.13 genoemde statutenwijziging van 27 maart 2019 waren deze 460 aandelen prioriteitsaandelen. De statuten die tot die datum golden, kenden aan de vergadering van houders van prioriteitsaandelen bepaalde zeggenschapsrechten toe.
Bestuurder van DPB is, in ieder geval vanaf 11 mei 2017, [H] (Zie verder 2.7 over het bestuur van DPB).
2.2
[I] (hierna: [I] ) houdt alle aandelen in het geplaatst kapitaal van PPB en is bestuurder van PPB. [G] houdt alle aandelen in het geplaatste kapitaal van NPB en is haar enig bestuurder.
2.3
[A] , [I] , [J] ( [J] ) en [K] zijn broers en zussen van elkaar, [G] is hun vader.
2.4
DPB houdt op haar beurt 25% van de gewone aandelen in het geplaatste kapitaal van MPB. De andere gewone aandelen in MPB worden gehouden door [J] , PPB en [L] ; ook zij houden elk 25% van de gewone aandelen. MPB hield tot 13 maart 2017 (zie 2.6) alle door de Stichting administratiekantoor van aandelen in PP Groep Katwijk (hierna: Stak) uitgegeven certificaten die zijn aangeduid met de letter N (hierna: de N-certificaten). Stak houdt alle aandelen in houdstermaatschappij PP Groep Katwijk B.V. (hierna: PP Groep), die op haar beurt (indirect) de aandelen houdt in verschillende werkmaatschappijen van de [M] , een familiebedrijf dat wereldwijd actief is in de visserij en visverwerking.
2.5
MPB heeft in 2014 onderhandeld met (beheermaatschappijen van) het deel van de familie [N] dat gerelateerd is (zijn) aan [G] ’s broer [F] (hierna: de staak- [F] ) over de verkoop van de N-certificaten aan die staak. Tussen de staak- [F] en MPB bestaat een geschil over de vraag of in december 2014 tussen hen een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Zij hebben daarover geprocedeerd bij de voorzieningenrechter van rechtbank Den Haag, die bij vonnis van 19 oktober 2016 (aangevuld bij vonnis van 6 december 2016) MPB onder meer heeft veroordeeld om binnen een maand na betekening van het vonnis mee te werken aan de overdracht van de N-certificaten aan de staak- [F] , zulks tegen betaling van een bedrag van € 122.500.000 door de staak- [F] en bepaald dat indien en voor zover MPB in gebreke blijft aan voormelde veroordeling te voldoen, dat vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaring(en) van MPB die benodigd is/zijn voor vorenbedoelde eigendomsoverdracht. MPB heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en een bodemprocedure aangekondigd.
2.6
Bij akte van 13 maart 2017 zijn de N-certificaten op basis van het onder 2.5 genoemde vonnis en van een nader daartoe strekkend vonnis in kort geding van 1 maart 2017 overgedragen aan de staak- [F] .
2.7
De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 16 mei 2017, naar aanleiding van een door [A] in verband met DPB ingediend enquêteverzoek in de zin van artikel 2:345 lid 1 BW, bij wijze van onmiddellijke voorziening en vooralsnog voor de duur van het geding, bepaald dat de bijzondere rechten verbonden aan de prioriteitsaandelen in DPB zijn opgeschort en – in samenhang met de beschikking van de Ondernemingskamer van 18 mei 2017 – mr. J.G. Molenaar te Amsterdam benoemd tot bestuurder van DPB.
2.8
Op 11 augustus 2018 hebben PPB als verkoper en NPB als koper een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de 460 aandelen die door PPB in DPB worden gehouden. Daarbij hebben zij de koopprijs voorwaardelijk gesteld op € 4.000.000, met uitdrukkelijke bepaling “
(…) dat voor de overdracht bij de notaris,[DPB]
de mogelijkheid wordt aangeboden om de prioriteitsaandelen over te nemen voor € 4.000.000 (…)”. De 460 aandelen zijn nog niet door PPB aan NPB geleverd.
2.9
De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 20 december 2018, naar aanleiding van een door [A] in verband met DPB ingediend verzoek in de zin van artikel 2:355 lid 1 BW, de bijzondere rechten die in de statuten van DPB worden verbonden aan de prioriteitsaandelen in DPB gedurende een periode van een jaar buiten werking gesteld.
2.1
Bij e-mail van 11 maart 2019 heeft [G] , namens NPB en als gemachtigde van [J] , aan [A] gemeld dat NPB benadeeld zal worden door de voorgenomen statutenwijziging waarover tijdens de aandeelhoudersvergadering van DPB op 12 maart 2019 zal worden besloten. Tevens heeft [G] kenbaar gemaakt “
(…) dat op 2 februari 2018 de prioriteitsaandelen gekocht zijn door[NPB]
en hiervoor (…) reeds een zeer grote aanbetaling [is] gedaan. (…) Als alternatief bied ik aan dat jij de prioriteitsaandelen van[NPB]
overneemt voor de door[NPB]
afgesproken prijs. (…)
2.11
PPB en NPB hebben bij e-mail van 12 maart 2019 kenbaar gemaakt dat het te nemen besluit over de voorgenomen statutenwijziging van DPB “
(…) nietig oftewel vernietigbaar zal zijn”.
2.12
De rechtbank Den Haag heeft in de bodemprocedure tussen MPB en de staak- [F] (zie 2.5) bij vonnis van 13 maart 2019 voor recht verklaard dat de koopovereenkomst tussen MPB en de staak- [F] rechtsgeldig tot stand is gekomen en voor partijen afdwingbare rechten en verplichtingen in het leven heeft geroepen en dat de staak- [F] rechtsgeldig de eigendom van de N-certificaten heeft verkregen tegen een koopprijs van € 122.500.000. MPB heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
2.13
Op de aandeelhoudersvergadering van DPB van 12 maart 2019 is besloten tot wijziging van de statuten van DPB. Op 27 maart 2019 zijn de statuten van DPB gewijzigd waarbij de 460 door PPB gehouden prioriteitsaandelen zijn geconverteerd in 460 gewone aandelen met de nummers 1.200.001 tot en met 1.200.460.
2.14
In de statuten van DPB die vanaf 27 maart 2019 gelden is bepaald:

Artikel 11.1 -Winst, uitkeringen en vereffening
(…)
4. Op de aandelen genummerd een miljoen tweehonderdduizend een (1.200.001) tot en met een miljoen tweehonderdduizend vierhonderdzestig (1.200.460) zal over enig boekjaar nimmer meer dividend worden uitgekeerd dan een percentage van het op die aandelen gestorte bedrag, gelijk aan het percentage van de wettelijke rente op de laatste dag van het boekjaar waarover dividend wordt vastgesteld.
5. Hetgeen in het kader van een vereffening na voldoening van alle schulden van de vennootschap overblijft wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders in verhouding tot het op ieders aandelen gestorte bedrag, met dien verstande dat op de aandelen genummerd een miljoen tweehonderdduizend een (1.200.001) tot en met een miljoen tweehonderdduizend vierhonderdzestig (1.200.460) ten hoogste wordt uitgekeerd het daarop gestorte bedrag. (…)
2.15
DPB heeft op 17 mei 2019 tegen MPB en DPB’s medeaandeelhouders in MPB een dagvaarding houdende een vordering tot uittreding ex artikel 2:343 BW uitgebracht. Daarin staat dat de waarde van de aandelen die door DPB in MPB worden gehouden volgens DPB ongeveer € 34 miljoen bedraagt.

3.De gronden van de beslissing

3.1
Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft PPB bij akte haar ‘eis’ gewijzigd in die zin dat zij heeft gevorderd dat de originele prioriteit van de aandelen DPB wordt hersteld. De Ondernemingskamer stelt vast dat PPB in deze procedure gedaagde partij is zodat de eiswijziging kennelijk een vordering in reconventie beoogt te zijn. Een dergelijke vordering dient echter dadelijk bij conclusie van antwoord te worden ingesteld. De eiswijziging zal daarom in zoverre buiten beschouwing blijven. NPB heeft bij gelijke akte tevens haar incidentele vordering in zoverre gewijzigd of verduidelijkt dat zij thans (ook) vordert te worden toegelaten als tussenkomende partij. De Ondernemingskamer zal daarop hierna beslissen.
3.2
PPB en NPB hebben betwist dat de Ondernemingskamer ter zake van de vordering van [A] bevoegd is. [A] baseert zijn vordering tot overdracht door PPB van de door haar in DPB gehouden aandelen aan hem op artikel 2:201a BW. De Ondernemingskamerskamer is, anders dan PPB en NPB hebben betoogd, krachtens artikel 2:201a lid 2 BW bevoegd op die vordering te beslissen.
3.3
De Ondernemingskamer overweegt vervolgens dat [G] in deze procedure geen partij is. Omdat het hier een dagvaardingsprocedure betreft, kan [G] daarbij niet in privé als belanghebbende in de zin van artikel 271 en 272 Rv worden aangemerkt. Verder geldt dat [G] bij gebreke van een daartoe strekkende incidentele conclusie evenmin als incidenteel eiser tot voeging of tussenkomst heeft te gelden.
3.4
NPB heeft bij incidentele conclusie gevorderd zich te mogen voegen, althans – na eiswijziging in het incident – te mogen tussenkomen in dit geding tussen [A] en PPB. NPB stelt dat zij daarbij belang heeft, omdat zij de 460 aandelen die door PPB worden gehouden en die onderwerp zijn van [A] vordering, op 11 augustus 2018 van PPB heeft gekocht (2.8). Indien de vordering in de hoofdzaak slaagt en deze aandelen door PPB aan [A] moeten worden geleverd, komt volgens NPB de levering van de aandelen aan haar in het gedrang.
3.5
De Ondernemingskamer overweegt hierover als volgt. Op grond van de blokkeringsregeling in de statuten van DPB is PPB op dit moment niet in staat haar aandelen in DPB rechtsgeldig over te dragen aan NPB. Op grond van de statuten die tot 27 maart 2019 golden, was een aandeelhouder die aandelen wenst te vervreemden, verplicht van zijn voornemen daartoe mededeling te doen aan de directie. Volgens [A] heeft die mededeling aan de directie niet plaatsgevonden. Dat dit anders zou zijn is gesteld noch gebleken; de in 2.10 genoemde e-mail van [G] aan [A] van 11 maart 2019 kan niet als een dergelijke mededeling aan de directie van DPB worden opgevat. Verder geldt dat de sinds 27 maart 2019 geldende statuten een blokkeringsregeling kennen op grond waarvan voor overdracht van aandelen de goedkeuring van de algemene vergadering vereist is. Die goedkeuring is niet verstrekt. Nu de statuten van DPB aan levering van de aandelen door PPB aan NPB in de weg staan, kan levering op grond van de koopovereenkomst niet rechtsgeldig plaatsvinden en ontbreekt een rechtens te respecteren belang van NPB bij voeging of tussenkomst in de onderhavige procedure. De vordering tot voeging of tussenkomst van NPB zal worden afgewezen.
3.6
PPB stelt dat toewijzing van de vordering van [A] in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat deze leidt tot een inbreuk op haar recht op het ongestoord genot van het eigendom van haar aandelen, dat door dit artikel wordt gewaarborgd. De Ondernemingskamer volgt PPB hierin niet. Volgens vaste rechtspraak is toepassing van de regeling van artikel 2:201a BW, die voorziet in een eenvoudige procedure om minderheidsaandeelhouders uit te kopen, niet in strijd met het bepaalde in art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (HR 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4117 (Versatel I)). PPB heeft onvoldoende omstandigheden aangevoerd die maken dat zulks in dit geval anders zou zijn.
3.7
PPB heeft verder nog naar voren gebracht dat de door de Ondernemingskamer bij haar beschikking van 20 december 2018 uitgesproken tijdelijke buitenwerkingstelling van de statutaire bijzondere rechten die aan de door haar in DPB gehouden prioriteitsaandelen zijn verbonden, die de opmaat heeft gevormd voor het verzoek dat hier aan de orde is, een ernstige inbreuk op haar eigendomsrecht oplevert. De Ondernemingskamer overweegt dat PPB tegen de beschikking van 20 december 2018 geen rechtsmiddel heeft aangewend en dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg staat dat de Ondernemingskamer in het kader van deze procedure tot een heroverweging zou komen van de in die beschikking gegeven beslissingen. Onder die omstandigheden neemt de Ondernemingskamer de rechtsgeldigheid van de tijdelijke buitenwerkingstelling van de statutaire bijzondere rechten die aan de door PPB in DPB gehouden prioriteitsaandelen zijn verbonden tot uitgangspunt en ziet zij in het verlengde daarvan geen aanleiding te oordelen dat zulks in dit geval een met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM strijdige inbreuk op het eigendomsrecht van PPB oplevert.
3.8
De Ondernemingskamer overweegt inhoudelijk over de vordering van [A] als volgt. Tussen [A] en PPB – de enige twee aandeelhouders in DPB – staat niet ter discussie dat [A] ten tijde van het instellen van de vordering als aandeelhouder voor eigen rekening ten minste 95% van het geplaatste kapitaal van DPB verschafte en ten minste 95% van de stemrechten in de algemene vergadering kon uitoefenen. Dat betekent dat de door [A] tegen PPB ingestelde vordering in zoverre deugdelijk is.
3.9
PPB meent dat de vordering van [A] ingevolge het bepaalde in het vierde lid van artikel 2:201a BW om twee redenen zou moeten worden afgewezen. Ten eerste stelt PPB door de overdracht van de 460 aandelen ernstige stoffelijke schade te zullen lijden. Zij legt hieraan ten grondslag dat de waarde van de 460 aandelen aanzienlijk hoger is dan de (primair) gevorderde prijs van € 920. De Ondernemingskamer kan PPB hierin niet volgen. De enkele omstandigheid dat de vast te stellen prijs in de ogen van PPB te laag is, maakt niet dat sprake is van ernstige stoffelijke schade in de zin van artikel 2:201a lid 4 BW die tot afwijzing van de uitkoopvordering noopt. Eerst nadat vast is komen te staan dat de vordering van [A] kan worden toegewezen, zullen de argumenten van PPB over de waarde van de 460 aandelen aan de orde komen bij het vaststellen van de door [A] daarvoor te betalen prijs.
3.1
Verder dient een uitkoopvordering ingevolge het bepaalde in artikel 2:201a lid 4 BW te worden afgewezen indien deze ziet op aandelen waaraan de statuten een bijzonder recht inzake de zeggenschap in de vennootschap verbinden. De door PPB gehouden 460 aandelen hadden deze status tot aan de statutenwijziging van 27 maart 2019, waarbij deze zijn geconverteerd van prioriteitsaandelen in gewone aandelen (zie 2.13). Volgens PPB is het op de aandeelhoudersvergadering van DPB van 12 maart 2019 genomen besluit tot die wijziging van de statuten vernietigbaar. PPB heeft daaraan ten grondslag gelegd dat DPB ten onrechte [G] heeft geweigerd als gevolmachtigde van [J] – destijds bestuurder van PPB – aanwezig te zijn tijdens deze vergadering, waardoor PPB niet aan de beraadslaging over het besluit heeft kunnen deelnemen. [A] heeft door als grootaandeelhouder voor dit besluit te stemmen, de 460 aandelen van PPB omgezet in ‘inferieure aandelen’ teneinde deze tegen een veel lagere prijs te kunnen overnemen. Daarmee heeft hij de schorsing van de bijzondere aan de prioriteitsaandelen verbonden rechten die door de Ondernemingskamer bij beschikking van 20 december 2018 is uitgesproken, gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze was gegeven, hetgeen misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 lid 2 BW oplevert, aldus PPB.
3.11
De Ondernemingskamer overweegt dat het tot op heden is gebleven bij de aankondiging dat PPB mogelijk in rechte een beroep zal doen op de vernietiging van het besluit tot wijziging van de statuten van DPB. De Ondernemingskamer heeft geen stukken ontvangen waaruit blijkt dat reeds een procedure met dat doel in gang is gezet, laat staan dat het inmiddels tot een uitspraak is gekomen. Bij die stand van zaken dient de Ondernemingskamer uit te gaan van de statuten zoals die na de wijziging per 27 maart 2019 op de datum van dagvaarding door [A] op 3 april 2019 golden. Op grond van die statuten zijn de 460 aandelen die PPB in DPB houdt, gewone aandelen waaraan geen bijzonder recht als bedoeld in lid 4 van artikel 2:201a BW verbonden is. Ook in dit opzicht is er geen grond in de zin van dit artikellid voor afwijzing van de vordering van [A] aanwezig.
3.12
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan de vordering van [A] worden toegewezen en resteert de vaststelling van de door [A] te betalen prijs voor de over te dragen 460 aandelen.
3.13
[A] heeft (primair) gevorderd de prijs voor de 460 door PPB gehouden aandelen vast te stellen op in totaal € 920. Daarbij hanteert hij als uitgangspunt dat bij een nominale waarde per aandeel van € 1, de aandelen een totale nominale waarde hebben van € 460. Verder wijst hij op de in 2.14 genoemde bepalingen uit de statuten van DPB, waarin is bepaald dat op de 460 aandelen hooguit een zeer beperkt dividend kan worden uitgekeerd (artikel 11.1 lid 4) en dat in geval van vereffening van DPB ten hoogste het op deze aandelen gestorte bedrag wordt uitgekeerd. [A] acht € 920, het dubbele van de nominale waarde, een voldoende compensatie voor de beperkte dividendgerechtigheid van de over te dragen aandelen en het aan de aandelen verbonden beperkte recht op een eventuele slotuitkering.
3.14
De Ondernemingskamer zal [A] hierin volgen. Zoals hiervoor (3.11) is overwogen dient de Ondernemingskamer uit te gaan van de statuten van DPB zoals deze met ingang van 27 maart 2019 gelden. Ten gevolge van het bepaalde in de leden 4 en 5 van artikel 11.1 van de statuten van DBP wordt jaarlijks ten hoogste een dividend uitgekeerd ter hoogte van de wettelijke rente over de nominale waarde (lid 4) en kan in geval van vereffening van DPB ten hoogste het op deze aandelen gestorte bedrag ad € 460 wordt uitgekeerd (lid 5). Onder die omstandigheden moet het ervoor gehouden worden dat de 460 door PPB gehouden aandelen, gelet op hun nominale waarde, geen hogere waarde hebben dan de door [A] aangeboden € 920. Nu de Ondernemingskamer bij het vaststellen van de prijs dient uit te gaan van deze statutaire bepalingen, komt geen gewicht toe aan de omstandigheid dat PPB en NPB op 11 augustus 2018 een door NPB te betalen koopprijs voor de 460 aandelen van € 4.000.000 zijn overeengekomen. Daarbij is met name ook van belang dat inmiddels, anders dan ten tijde van die beoogde transactie, aan de aandelen geen bijzondere zeggenschapsrechten meer verbonden zijn, terwijl het bovendien ging om een transactie tussen gelieerde partijen waarbij aan de gekozen prijsstelling geen al te grote waarde kan worden toegekend. De Ondernemingskamer volgt PPB daarom niet in haar betoog dat de vast te stellen uitkoopprijs van de aandelen gelijk zou moeten zijn aan de koopprijs van € 4.000.000, nog daargelaten of deze koopprijs een indicatie zou kunnen vormen van de huidige marktwaarde van de aandelen. PPB heeft nog diverse omstandigheden aangedragen die volgens haar zelfs een hogere prijs dan € 4.000.000 zouden rechtvaardigen:
  • Volgens PPB is de waarde van de aandelen in DPB, in verband met haar deelneming in MPB, gerelateerd aan de waarde van de N-certificaten. Deze deelneming is in de jaarrekening van DPB over 2017 opgenomen voor circa € 1,2 miljoen. De N-certificaten zijn krachtens het in 2.5 genoemde vonnis van de rechtbank Den Haag voor een (te laag) bedrag van € 122.500.000 overgedragen aan de staat- [F] .
  • PP-Group heeft in 2017 in totaal € 130.000.000 aan dividend uitgekeerd, waarvan een kwart (€ 32.500.000) bestemd is voor MPB.
  • Blijkens de in 2.15 genoemde door DPB uitgebrachte dagvaarding van 17 mei 2019 houdende een uittredingsvordering, gaat DPB er zelf van uit dat de waarde van de door haar in MPB gehouden aandelen – uitgaande van de jaarrekening van MPB over 2017 – circa € 34 miljoen bedraagt.
De Ondernemingskamer acht deze omstandigheden echter niet relevant voor het vaststellen van de prijs van de door PPB gehouden 460 aandelen, nu zij, ook indien juist, gezien de hierboven genoemde bepalingen in de statuten geen wijziging kunnen brengen in de aan die aandelen verbonden aanspraken op betaling van dividend of uitkering van een eventueel liquidatiesaldo en reeds daarom niet van invloed zijn op de aan de over te dragen aandelen toe te kennen waarde. De prijs voor de 460 over te dragen aandelen wordt derhalve vastgesteld op € 920.
3.15
Het voorgaande leidt ertoe dat de Ondernemingskamer PPB bij dit arrest zal veroordelen de 460 aandelen die zij in DPB houdt over te dragen aan [A] tegen betaling van een prijs van € 920. De Ondernemingskamer gaat voorbij aan het betoog van PPB dat bij het bepalen van de waarde van de aandelen zou moeten worden uitgegaan van de datum van overdracht, nu een waardebepaling op de gronden als in 3.14 overwogen niet tot een andere prijs op die datum zal kunnen leiden. Evenmin volgt de Ondernemingskamer PPB waar zij vraagt de uitspraak op de vordering van [A] aan te houden totdat zullen zijn afgerond 1) de hogerberoepsprocedure tussen MNP en de staak- [F] over (de prijs van) de overdracht van de N-certificaten en 2) de nog op te starten procedure tussen PPB en DPB/ [A] over de vernietiging van het op de aandeelhoudersvergadering van 12 maart 2019 genomen besluit tot statutenwijziging. In 3.14 is overwogen dat en waarom de waarde van de N-certificaten en de overdracht daarvan niet relevant zijn voor de prijs van de 460 aandelen waarop [A] uitkoopvordering ziet. Hierdoor heeft het geen zin de uitkomst van het hoger beroep in het geschil over de N-certificaten af te wachten. Nu de tweede genoemde procedure nog niet eens is aangevangen – het is slechts gebleven bij een aankondiging van PPB dat mogelijk in rechte een beroep zal worden gedaan op de vernietiging van het besluit tot statutenwijziging (3.11) – ziet de Ondernemingskamer daarin evenmin aanleiding haar uitspraak in deze zaak aan te houden.
3.16
NPB en PPB zullen als de in respectievelijk het incident en de hoofdzaak in het ongelijk gestelde partijen als na te noemen worden veroordeeld in de kosten.

4.De beslissing

De Ondernemingskamer:
in het incident
wijst de vordering af;
veroordeelt [C] , gevestigd te [....] , in de kosten van het geding, aan de zijde van [A] , wonende te [....] , begroot op € 692 voor salaris en op € 157 voor nasalaris, te vermeerderen met € 82 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
in de hoofdzaak
veroordeelt [B] , gevestigd te [....] , het onbezwaarde recht op de aandelen in het geplaatste kapitaal van [D] , gevestigd te [....] , waarvan zij houder is, aan [A] , over te dragen;
stelt de prijs van de over te dragen aandelen vast per heden op € 920 in totaal;
bepaalt dat die prijs, zolang en voor zover deze niet is betaald, wordt verhoogd met de wettelijke rente vanaf heden tot de dag van de overdracht of de consignatie;
bepaalt dat uitkeringen, in laatstbedoeld tijdvak op de aandelen betaalbaar gesteld, tot gedeeltelijke betaling van de prijs met rente op de dag van betaalbaarstelling strekken;
veroordeelt [A] de vastgestelde prijs, met rente zoals vermeld, te betalen aan [B] tegen levering van het onbezwaarde recht op de aandelen;
veroordeelt [B] in de kosten van het geding, aan de zijde van [A] begroot op € 692 voor salaris en op € 157 voor nasalaris, te vermeerderen met € 82 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gegeven door mr. A.W.H. Vink, voorzitter, mr. C.C. Meijer en mr. A.J. Wolfs, raadsheren, en prof. drs. E. Eeftink RA en prof. dr. A.J.C.C.M. Loonen, raden, in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof, griffier, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 september 2020.