In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin haar vorderingen tot verdeling van de gemeenschap van goederen en betaling van bedragen door de man zijn afgewezen. De vrouw en man zijn in 1991 in het Marokkaanse Consulaat te Amsterdam gehuwd, zonder huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijksgoederenregime van partijen op basis van hun gemeenschappelijke nationaliteit ten tijde van het huwelijk wordt beheerst door Marokkaans recht, dat geen gemeenschap van goederen kent. De vrouw heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte het Marokkaanse recht heeft toegepast en dat de uitzonderingen van het Zimbabwe- en Sabah-arrest van toepassing zijn, waardoor Nederlands recht van toepassing zou moeten zijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vrouw geen feiten heeft aangedragen die de toepassing van deze uitzonderingen rechtvaardigen. De vrouw heeft ook vorderingen gedaan op basis van artikel 49 Mudawanna, maar het hof heeft geoordeeld dat haar inspanningen tijdens het huwelijk niet hebben bijgedragen aan de vermogensvermeerdering van de man. Het hof heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen, met uitzondering van een vordering tot betaling van een bedrag van € 6.602,22, die is toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd.