In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 17 april 2018 was gewezen. De verdachte, geboren in Iran in 1986, was beschuldigd van mishandeling van zijn partner op 2 februari 2018 te Zaandam. Tijdens de zitting in hoger beroep op 24 februari 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte gehoord. De tenlastelegging hield in dat de verdachte zijn partner meermalen met gebalde vuisten in het gezicht en tegen het hoofd had geslagen.
Het hof heeft vastgesteld dat de politierechter in eerste aanleg een andere bewezenverklaring had dan het hof, dat tot de conclusie kwam dat de verdachte inderdaad de mishandeling had gepleegd. De verdachte werd vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten. Het hof oordeelde dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsloten. De verdachte had eerder al een veroordeling voor mishandeling, wat in zijn nadeel woog, maar het hof hield ook rekening met zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn herstel van verslaving en de positieve veranderingen in zijn leven.
Uiteindelijk heeft het hof de straf bepaald op een taakstraf van 70 uren, subsidiair 35 dagen hechtenis, en een gevangenisstraf van één dag. Het hof besloot af te zien van een voorwaardelijke gevangenisstraf, gezien de inspanningen van de verdachte om zijn leven te verbeteren. De op te leggen straffen zijn gebaseerd op de artikelen 22c, 22d, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze golden ten tijde van het bewezenverklaarde.