ECLI:NL:GHAMS:2020:2409

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
200.265.039/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezamenlijk gezag en kinderalimentatie na relatiebreuk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de gezamenlijke uitoefening van het gezag over de minderjarige [A] en de vaststelling van de kinderalimentatie. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, heeft in 2019 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2019, waarin een omgangsregeling en voorlopige kinderalimentatie van € 150,- per maand werd vastgesteld. De vrouw, verzoekster in incidenteel hoger beroep, heeft op haar beurt een verweerschrift ingediend en verzoekt om afwijzing van het verzoek van de man om gezamenlijk gezag. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 juni 2020 is de man niet verschenen, wat vragen oproept over zijn betrokkenheid en de huidige situatie. De Raad voor de Kinderbescherming heeft zorgen geuit over de ontwikkeling van [A] en heeft aangeboden onderzoek te verrichten naar het gezag. Het hof heeft besloten om het verzoek van de man om gezamenlijk gezag aan te houden in afwachting van de resultaten van dit onderzoek. Wat betreft de kinderalimentatie heeft het hof de bijdrage van de man vastgesteld op € 192,- per maand met ingang van 1 december 2018 en € 58,- per maand met ingang van 1 december 2019. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot wijziging van de omgangsregeling, omdat dit te laat is ingediend. De zaak is pro forma aangehouden tot 13 december 2020 voor het rapport van de Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.265.039/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/653812 / FA RK 18-5690 (BdV/PS)
Beschikking van de meervoudige kamer van 25 augustus 2020 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. G.F.H. Velthuizen te Zaandam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D.B. den Hartog te Amsterdam.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 29 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 12 juni 2019.
2.2
De vrouw heeft op 18 november 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 10 december 2019 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 december 2020 met bijlagen, ingekomen op 13 december 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 februari 2020 met bijlagen, ingekomen op 11 februari 2020;
- een brief van de zijde van de vrouw van 19 juni 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 29 juni 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [X] .
De man was, hoewel behoorlijk opgeroepen, om onbekende reden niet aanwezig ter zitting.
2.6
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 1 juli 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 1 juli 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.

3.De feiten

3.1
Uit de in 2016 verbroken relatie van partijen is op [geboortedatum] 2014 [minderjarige] geboren (hierna te noemen: [A] ). De man heeft [A] erkend. [A] verblijft sinds het uitgeengaan van partijen bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2019 is, overeenkomstig de tussen partijen gemaakte afspraken ter zitting in eerste aanleg, in het kader van de omgangsregeling bepaald dat [A] met ingang van de datum van de beschikking eenmaal per twee weken bij de man zal verblijven, te weten gedurende twee keer van zondag tot en met maandag, daarna twee keer van zaterdag tot en met maandag en vervolgens van vrijdagmiddag tot en met maandagavond. Tevens heeft de man [A] elke vrijdagmiddag na school bij zich en zullen partijen in onderling overleg afspraken maken over het halen en brengen en de bij helfte te verdelen vakanties en feestdagen.
Voorts is, overeenkomstig het aanbod van de man ter zitting in eerste aanleg, bepaald dat de man voorlopig € 150,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A] (hierna te noemen: kinderalimentatie), met ingang van 1 januari 2019. De beslissing omtrent de definitieve kinderalimentatie is aangehouden. Ook de beslissing op het verzoek van de man hem samen met de vrouw met het gezag over [A] te belasten, is aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de ouders gezamenlijk met de uitoefening van het gezag over [A] worden belast. Voorts is bepaald dat de man met ingang van 1 december 2018 € 294,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw zal voldoen.
in principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vast te stellen op € 58,- per maand met ingang van 1 december 2018.
4.3
De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen.
in incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de man hem mede met de vrouw met het gezag over [A] te belasten, af te wijzen. Voorts verzoekt zij een omgangsregeling tussen de man en [A] te bepalen waarbij, naar het hof begrijpt, deze wordt opgebouwd in samenwerking met [instelling] en waaraan de man zich dient te houden op straffe van een dwangsom.
4.5
De man verzoekt, naar het hof begrijpt, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek betreffende de omgangsregeling tussen hem en [A] en het overige door de vrouw verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof ziet aanleiding eerst het incidenteel hoger beroep te bespreken, nu dit betrekking heeft op het gezag over [A] en de omgang tussen haar en de man. Vervolgens zal worden ingegaan op het principaal hoger beroep, waarin de door de man te betalen kinderalimentatie aan de orde is.
in incidenteel hoger beroep
Ontvankelijkheid / omgang
5.2
Allereerst ligt de ontvankelijkheid van het door de vrouw op 18 november 2019 ingestelde incidenteel hoger beroep voor. Het incidenteel hoger beroep betreft onder andere de omgangsregeling tussen de man en [A] . Nu de rechtbank Amsterdam reeds bij beschikking van 11 januari 2019 een eindbeslissing heeft gegeven waarmee een einde is gekomen aan het partijdebat over de omgang, is het incidenteel hoger beroep ingediend na het verstrijken van de appeltermijn van drie maanden te rekenen vanaf de dag van voornoemde beschikking (artikel 358 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)) en daarmee te laat. Gelet hierop zal de vrouw niet-ontvankelijk worden verklaard in haar incidenteel hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de omgangsregeling tussen de man en [A] .
5.3
Het voorgaande betekent dat de omgangsregeling tussen de man en [A] , zoals bij de hiervoor onder 3.2 genoemde beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2019 is vastgesteld, in beginsel nog geldt. Ter zitting in hoger beroep is echter gebleken dat de situatie inmiddels veranderd is en dat in overleg met [instelling] nieuwe afspraken tussen de ouders zijn gemaakt over de omgangsregeling. Op basis hiervan vindt sinds een maand of drie elke zaterdag omgang tussen de man en [A] plaats. Voorts is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de precieze afspraken over de omgang, zoals de begin- en eindtijden van de omgang op zaterdag en afspraken over de vakanties, thans nog niet volledig duidelijk zijn en dat de man nog steeds graag zou toewerken naar een weekendregeling. Het hof spreekt de hoop uit dat het de ouders lukt in overleg met [instelling] stabiele afspraken over de omgangsregeling te maken. Het maken van gezamenlijk gedragen afspraken heeft daarbij de voorkeur, maar het staat de vrouw (en de man) tevens vrij een verzoek tot wijziging van de in laatstgenoemde beschikking vastgelegde omgangsregeling bij de rechtbank in te dienen.
Gezag
5.4
Voorts is in incidenteel hoger beroep de vraag aan de orde of de man gezamenlijk met de vrouw met het gezag over [A] dient te worden belast. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253c, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt een dergelijk verzoek slechts afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.5
De vrouw betoogt dat de rechtbank de man ten onrechte het gezag over [A] heeft toegekend, en voert hiertoe het volgende aan. De vrouw heeft altijd alleen het gezag over [A] uitgeoefend en ziet niet in waarom daar verandering in moest komen. De ouders zitten niet op een lijn en de man komt zijn afspraken niet na. Het is niet mogelijk om zonder strijd of ruzie met de man te communiceren. Dit leidt bij de vrouw tot spanningen, hetgeen zijn weerslag heeft op [A] . Daarnaast is gezamenlijk gezag onuitvoerbaar gebleken, doordat de man al twee keer vanwege een alcoholverslaving opgenomen is geweest in een afkickkliniek. Hierdoor is het voorgekomen dat hulpverlening aan [A] niet van start kon gaan door het ontbreken van de toestemming van de man. De vrouw staat open voor hulpverlening en werkt daar ook aan mee, maar de man laat het afweten.
5.6
De man heeft verweer gevoerd. Hij stelt dat de communicatie tussen hem en de vrouw niet zodanig ernstig is verstoord dat een onaanvaardbaar risico bestaat dat [A] klem of verloren zal raken tussen hen. Ook is niet gebleken dat hij de vrouw op enigerlei wijze heeft belemmerd of dat hij heeft dwarsgelegen bij de uitoefening van het gezag. Voor de ontwikkeling van [A] is het van belang dat de vrouw vertrouwen in de man krijgt en hem de kans geeft zijn leven op orde te brengen.
5.7
De raad heeft ter zitting in hoger beroep zorgen geuit over de ontwikkelingsbedreigingen voor [A] en heeft aangeboden een onderzoek te verrichten naar het gezag over haar. De raad acht het problematisch dat de ouders niet op een lijn zitten. [A] heeft ritme en regelmaat nodig en dat moeten beide ouders in goed overleg kunnen bieden. Dat de ouders hiertoe niet in staat zijn, zorgt ervoor dat [A] in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Daarbij komt dat de hulpverlening in het vrijwillig kader onvoldoende heeft bereikt, zodat de raad het begin van een problematiek ziet die kan leiden tot een ondertoezichtstelling van [A] . De raad acht het voorts teleurstellend dat de man niet ter zitting is verschenen, waardoor hij niet kan toelichten hoe hij de opvoeding van zijn dochter wil vormgeven.
5.8
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep acht het hof zich thans onvoldoende voorgelicht om een oordeel te kunnen geven ten aanzien van het gezag over [A] . Hierbij speelt mede een rol dat de man niet ter zitting in hoger beroep is verschenen, en actuele informatie over onder andere zijn verslavingsproblematiek ontbreekt. Vaststaat dat de man in 2016 in een afkickkliniek in [land] was opgenomen en van medio september 2019 tot eind november 2019 opgenomen is geweest in een verslavingskliniek in [land] en dat hij aansluitend in een zogenoemd “safehouse” heeft verbleven. Onduidelijk is waar de man thans verblijft en waarom hij niet ter zitting in hoger beroep is verschenen. Wel is het het hof duidelijk geworden dat de communicatie tussen de ouders moeizaam verloopt, het gezamenlijk gezag voor de vrouw emotionerend en frustrerend is en dat zorgen bestaan over de ontwikkeling van [A] . Dit is naar het oordeel van het hof echter nog onvoldoende om te kunnen beoordelen of aan de gronden van artikel 1:253c, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voldaan.
Gelet op het voorgaande zal het hof de raad, conform het ter zitting gedane aanbod, dan ook verzoeken onderzoek te verrichten naar de vraag in hoeverre toewijzing van het verzoek van de man om hem mede te belasten met het gezag in strijd is met het belang van [A] . De raad zal worden verzocht het hof schriftelijk omtrent de resultaten van het onderzoek te informeren. In afwachting hiervan zal de beslissing op het verzoek van de vrouw in incidenteel hoger beroep betreffende het gezag over [A] worden aangehouden.
in principaal hoger beroep
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.9
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderbijdrage bepaald op 1 december 2018. Het hof ziet geen aanleiding om van een andere ingangsdatum uit te gaan, te meer nu de man in het petitum van zijn beroepschrift om vaststelling van de te betalen kinderalimentatie met ingang van diezelfde datum heeft verzocht. Voor zover de man met zijn vierde grief heeft beoogd te stellen dat van een latere ingangsdatum uitgegaan dient te worden, gaat het hof hieraan voorbij vanwege een gebrek aan voldoende onderbouwing.
Behoefte
5.1
Partijen verschillen van mening over de hoogte van de behoefte van [A] . De man stelt dat de rechtbank de behoefte van [A] ten onrechte heeft berekend op € 448,- aan de hand van zijn inkomen over de jaren 2015, 2016 en 2017. In 2015 (en 2014) zat zijn bedrijf nog in de opstartfase en over 2017 is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van de privé onttrekkingen. Volgens hem dient alleen gekeken te worden naar zijn inkomen in 2016, het jaar van uiteengaan van partijen. In dat jaar had de man niet of nauwelijks inkomen vanwege een alcoholverslaving en opname in een afkickkliniek. Bij berekening van de behoefte van [A] dient dan ook geen rekening te worden gehouden met enig inkomen aan zijn zijde, aldus de man.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij stelt dat de man vanwege zijn alcoholverslaving, waarvoor hij meerdere keren opgenomen is geweest, in 2015 en 2016 geen stabiel inkomen heeft gehad. De rechtbank heeft volgens haar dan ook terecht het inkomen van de man in 2017 mede tot uitgangspunt genomen. Voorts betwist de vrouw het door de man gestelde inkomen over 2015 en zijn stelling dat hij niet of nauwelijks inkomen heeft gehad in 2016.
5.11
Het hof overweegt als volgt.
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [A] , zoals te doen gebruikelijk, uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, vermeerderd met het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt. Nu de relatie van partijen in 2016 is verbroken, neemt het hof voor de bepaling van het inkomen van de man de winst uit onderneming in dat jaar (€ 25.943,-) tot uitgangspunt, zoals opgenomen in de jaarrekening 2017 (productie 2 bij productie 9 hoger beroep). Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking. Onduidelijk is hoe hoog de winst uit onderneming over de jaren 2014 en 2015 was, aangezien de man heeft nagelaten stukken te overleggen waaruit deze blijkt. Wel heeft hij in hoger beroep verklaringen van de Belastingdienst overgelegd, waaruit blijkt dat hij een geregistreerd inkomen / verzamelinkomen had van € 23.527,- in 2014 en € 18.421,- in 2015. Uitgaande van deze bedragen (en rekening houdend met zelfstandigenaftrek, MKB-winstvrijstelling en kosten in verband met de eigen woning) en kijkend naar de winst uit onderneming van 2017 (€ 26.256,-) is het hof van oordeel dat genoemd resultaat van 2016 een representatief beeld geeft van het inkomen van de man ten tijde van de samenleving van partijen. Onduidelijk is waardoor het grote verschil wordt veroorzaakt tussen het geregistreerd inkomen van de man in 2016 volgens de overgelegde verklaring van de Belastingdienst (€ 6.946,-) en de winst uit onderneming als opgenomen in de jaarrekening. Het had op de weg van de man gelegen hiervoor een verklaring te geven, hetgeen hij heeft nagelaten. Het hof gaat derhalve voorbij aan de stelling van de man dat hij in 2016 nauwelijks inkomen heeft gehad.
Uitgaande van de winst uit onderneming in 2016 van € 25.943,- berekent het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man ten tijde van de samenleving van partijen op € 1.978,- per maand.
5.12
Niet in geschil is dat aan de zijde van de vrouw rekening dient te worden gehouden met het inkomen over 2015 van € 11.778,-, zoals dat uit de betreffende jaaropgaaf blijkt. Aan de hand van dit bedrag berekent het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw ten tijde van de samenleving van partijen, net als de rechtbank, op € 866,- per maand.
5.13
Uit het voorgaande volgt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen € 2.844,- per maand bedroeg. Rekening houdend met een kindgebonden budget van € 39,- per maand waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt, leidt dit tot een behoefte van [A] € 430,- per maand. De behoefte bedraagt geïndexeerd per 1 januari 2018 € 446,- per maand, per 1 januari 2019 € 455,- per maand en per 1 januari 2020 € 466,- per maand.
Draagkracht man
5.14
Voorts is de draagkracht van de man tussen partijen in geschil. De man stelt dat de rechtbank bij de vaststelling van zijn draagkracht ten onrechte de privé onttrekkingen uit de onderneming in 2017 van € 32.414,- tot uitgangspunt heeft genomen en ervan is uitgegaan dat zijn inkomen in 2018 hoger zou zijn dan in 2017 en € 36.000,- zou kunnen bedragen. Dat de branche waarin de man werkzaam was een economische groei doormaakte, betekent volgens de man niet dat dat ten aanzien van zijn onderneming ook het geval was. Daarnaast staan de privé onttrekkingen volgens de man los van de gegenereerde inkomsten. De privé onttrekkingen zijn grotendeels gefinancierd met geleend geld en de continuïteit van de onderneming zou in gevaar komen indien de man ieder jaar dergelijke onttrekkingen zou doen. De man betoogt, naar het hof begrijpt, dat zijn draagkracht dient te worden berekend aan de hand van de winst uit onderneming uit 2017 ter hoogte van € 26.256,-.
De vrouw heeft verweer gevoerd en heeft gesteld zich te kunnen vinden in de door de rechtbank bepaalde draagkracht aan de zijde van de man.
5.15
Het hof acht het redelijk om bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit te gaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2016, 2017 en 2018. Anders dan de rechtbank ziet het hof geen aanleiding uit te gaan van door de man gedane privé onttrekkingen, nu het uitgangspunt is de beschikbare draagkracht te bepalen aan de hand van de bedrijfsresultaten en nu bovendien uit het fiscaal rapport 2017 blijkt dat het ondernemingskapitaal van de man dergelijke onttrekkingen in de toekomst niet zou toelaten. Bovendien is gebleken dat de onderneming van de man per 19 december 2019 is opgeheven.
Uitgaande van een gemiddelde winst over voornoemde drie jaren van (€ 25.943 + € 26.256 + € 27.871 / 3 =) € 26.690,- en rekening houdend met de algemene heffingskorting en arbeidskorting, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 2.097,- per maand. De draagkracht wordt aan de hand van de formule (2018) 70% [€ 2.097 -/- (0,3 x € 2.097) + 920)] vastgesteld op € 384,- per maand. Nu vaststaat dat de man nog een minderjarige zoon heeft uit een andere relatie, zal het hof zijn draagkracht over twee kinderen verdelen. Hieruit volgt dat de man € 192,- per maand beschikbaar heeft om bij de dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [A] . Gelet op de opheffing van de onderneming, zal het hof over de periode van de ingangsdatum tot 1 december 2019 van deze draagkracht uitgaan.
5.16
Ten aanzien van de periode vanaf 1 december 2019 overweegt het hof als volgt. De advocaat van de man heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat de man een bijstandsuitkering ontvangt.
Bij het hierboven onder 2.6 genoemde journaalbericht van 1 juli 2020 zijn namens de man uitkeringsspecificaties van de Gemeente Amsterdam over de maanden februari 2020 tot en met juni 2020 overgelegd. Uit de specificatie over februari 2020 blijkt dat de man ook over de maanden december 2019 en januari 2020 een bijstandsuitkering heeft ontvangen. Het hof zal, conform de gebruikelijke richtlijnen, met ingang van 1 december 2019 aan de zijde van de man rekening houden met een minimum draagkracht van € 25,- per maand.
De stellingen van de vrouw dat aan de zijde van de man rekening dient te worden gehouden met zwarte inkomsten en dat er sprake is van verwijtbaar inkomensverlies maken dit niet anders, nu zij deze stellingen naar het oordeel van het hof onvoldoende heeft onderbouwd.
Draagkracht vrouw
5.17
Bij het vaststellen van de draagkracht van de vrouw zal het hof uitgaan van de jaaropgaaf over 2019, die zij bij de hierboven onder 2.6 genoemde brief van 1 juli 2020 heeft overgelegd. Uit de jaaropgaaf blijkt dat het fiscaal loon van de vrouw in dat jaar € 12.461,- bedroeg. Aan de hand hiervan berekent het hof haar netto besteedbaar inkomen (NBI) op € 1.375,- per maand en stelt haar draagkracht op grond van de draagkrachttabel 2019, net als de rechtbank, vast op € 63,- per maand. Voor zover de vrouw stelt dat rekening dient te worden gehouden met schulden, is het hof van oordeel dat zij het bestaan en de omvang hiervan onvoldoende heeft onderbouwd. Voorts gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw tevens inkomsten geniet uit werkzaamheden bij de horecazaak van haar stiefvader, nu hij deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting hiervan door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd.
5.18
Uit het voorgaande blijkt dat partijen samen over de gehele periode vanaf 1 december 2018 onvoldoende draagkracht hebben om volledig in de behoefte van [A] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Zorgkorting
5.19
Voorts is de zorgkorting, de kosten van de omgang uitgedrukt in een percentage van de behoefte, in geschil. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [A] thans een dag per week bij de man verblijft. Gelet hierop zal het hof conform de gebruikelijke richtlijnen rekening houden met een zorgkorting aan de zijde van de man van 15%. De zorgkorting bedraagt derhalve (0,15 x 455 =) € 68,- per maand in 2019 en (0,15 x 466 =) € 70,- per maand in 2020.
Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen onvoldoende is om in de volledige behoefte van [A] te voorzien en het tekort per maand meer dan twee keer zo groot als de zorgkorting waarop de man recht heeft, dient de man het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen in de kosten van [A] .
Slotsom
5.2
Op grond van het voorgaande zal het hof, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie bepalen op € 192,- per maand met ingang van 1 december 2018 en - gelet op zijn verzoek in hoger beroep - op € 58,- per maand met ingang van 1 december 2019.
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen in de procedure is gebleken dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat de man in totaal negen keer de voorlopige bijdrage van € 150,- per maand heeft voldaan en sinds november 2019 geen bedragen meer heeft betaald. Het hof neemt dan ook aan dat geen sprake is van een terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw. Mocht dit toch het geval zijn, dan is het hof van oordeel dat terugbetaling niet van de vrouw kan worden gevergd vanwege de beperkte inkomsten aan haar zijde. Daarbij komt dat ook de in hoger beroep bepaalde bijdrage lager is dan de behoefte van [A] , zodat ervan moet worden uitgegaan dat de door de man betaalde bedragen reeds zijn aangewend ten behoeve van haar.
Het hof zal daarom beslissen dat voor zover de man in de periode vanaf 1 december 2018 tot heden meer heeft betaald dan waartoe hij gehouden was, de bijdrage over deze periode wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald of op hem is verhaald.
5.21
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
in principaal hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze betrekking heeft op de door de man te betalen kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A] , op € 192,- (HONDERDTWEEËNNEGENTIG EURO) per maand met ingang van 1 december 2018 en op € 58,- (ACHTENVIJFTIG EURO) per maand met ingang van 1 december 2019, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen,
met dien verstande dat voor zover de man over de periode vanaf 1 december 2018 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
in incidenteel hoger beroep
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de omgangsregeling tussen de man en [A] ;
verzoekt de raad onderzoek te verrichten naar de voor [A] meest wenselijke voorziening in het gezag zoals onder 5.8 omschreven;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot 13 december 2020 met het verzoek aan de raad het hof voor die datum schriftelijk te informeren omtrent de resultaten van het onderzoek;
houdt iedere verdere beslissing omtrent het gezag over [A] aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 25 augustus 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.